
dankte zijne vriendelijke verzorgers en wandelde op zijne won-
derschoenen de rivier af tot aan hären mond, waarna hg op
den oeeaan bleef zwerven, totdat hem het verlangen bekroop
om menschelijke wezens weder te zien. Hij richtte dus zijne
schreden naar een schip, waarvan de Nakhoda hem met verbazing
zag naderen, ma ar, na zieh overtuigd te hebben dat hij van
vleeach en bloed was, hem een maal liet voorzetten en hem
zjjn lotgevallen liet verhalen. Inmiddels vielen de oogen van den
schipper op de waterschoenen, en daar hij zeer verlangde diete
bezitten, sloeg hij aan Aroeman eene ruiling voor met eene
badjoe, die hij slechts behoefde aan te trekken om tot vliegen
in staat te zijn. Aroeman bewilligde in den ruil en streek, na de
badjoe te hebben aangetrokken, weihaast als een vogel over
het water; maar de Nakhoda was minder gelukkig. Nauw had
hij zieh met de schoenen op de golyen gewaagd, of hij begon te
zinken en zou verdronken zijn, indien hij zieh niet op het
zwemmen verstaan had, waardoor hij nog ter nauwer nood den
dood ontkwam. Aroeman, door medelijden bewogen, vloog naar
het schip om den Nakhoda toe te spreken, maar werd zeer siecht
door hem ontvangen en voor een bedrieger uitgescholden. Zelfs
viel de schipper met zjjn kris op hem aan, doch met dit onge-
lukkig gevolg voor hem zelven, dat hij door Aroeman, die den
strijd te vergeefs had willen ontwijken, verslagen werd, waarop
deze onmiddellijk zijne vlucht richtte naar de ouderlijke woning.
In het voorbijvliegen werd zijn aandacht getrokken door een vallei
waarin diepe holen onder het hooge geboomte verborgen waren.
Hij liet zieh neder, betrad een der holen, en zag daarin, te mid-
den der diepste duisternis, in geheimzinnigen lichtglans een
afzichtige heks verschijnen, met een levende duif in de ¿¿ne,
een schedel in de andere hand. De eerste hield zij boven haar
hoofd, en eene bezwering prevelende, liet zij haar los, waarop
de vogel eenige kringen in de lucht beschreef, en inmiddels
langzamerhand de gestalte aannam van een man, op wiens gelaat
afschuw en berouw sprekend waren uitgedrukt. Yervolgens plaatste
zij den schedel op een altaar waarop wierook brandde, en onmiddellijk
sloegen de vlammen uit de oogkassen. Daarop begon zij
den schedel met steentjes te werpen; en als deze, terugstuitende, den
grond raakten, veranderden zij in kleine Soldaten zonder hoofd,
die om het altaar dansten tot zij uitgeput nedervielen. Nu ver-
rees echter plotseling uit de diepte een jonge maagd, schoon als een
widädari ') , die door Aroeman met verrukking werd aangestaard.
Een oogenblik later verzwond dit vizioen, de dichtste duisternis
verving den lichtglans, en Aroeman, in den donker naar zijn weg
tastende, raakte verward in doornige struiken of viel over de steen-
brokken waarmede de weg bezaaid was, totdat de heks, die over
hem waakte, twee tijgers opriep om hem te begeleiden en door
het licht in hunne oogen zijn weg te doen onderscheiden. In aller
ijl vervolgde hij nu zijne reis, en niet ver van de ouderlijke woning
ontmoette hem zijn wreede vader, op wiens gezicht hij zoo ver-
toornd werd, dat hij op het punt stond hem de kris in het hart te
drukken, töen de herinnering aan het vizioen van de duif zijn
arm terughield. „Ga naar Mekka,“ riep hij hem toe, en „reinig
u in de wateren van Zemzem! “ Op deze woorden vlood de vader
weg en niets meer werd ooit van hem vernomen. Nu trad Aroeman
het huis binnen en vond Ma Kaloan bezig met de beschouwing
harer kostbaarheden. Hij greep haar aan en bond haar met koor-
den, nog aarzelend wat hij met haar doen zou, tot eene nach-
teljjke ingeving hem aanwees dat hij haar naar het bosch moest
brengen, waar hij haar in een vreeselijk ravijn, tusschen twee rotsen
geklemd, boven een afgrond liet zweven, in welke houdingzij,
kermende en vloekende, tot den huidigen dag daar vertoeft, als
een waarschuwend voorbeeld voor alle onbarmhartige stiefmoeders.
Een tijd lang leefde nu Aroeman stil in het dorp waar hij geboren
was, verzorgd door zijne voedster Soemar, bij wie hij ook
zoo vaak hulp en troost had gevonden, toen Ma Kaloan hem als
kind mishandelde. Maar het gerucht van zijne daden en lotgevallen
bereikte den vorst van Madjäpahit, die hem noodigde aan zijn
hof. Tot zijne verbazing zag hij hier de schoone maagd weder
die hem in het vizioen versehenen was. Hij vernam dat zij
’skonings eenige dochter was, en verblijdde zieh weihaast in
het bezit harer hand. Soemar die hem gevolgd was, werd nu ook
') Zie D. I , bl. 320, 419.