
van ieder in het bijzonder tot aan hun voet vrij duidelijk te
onderkennen zijn.
Wij zullen eerst den Walirang bestjjgen, wat te belangrijker
is omdat Junghuhn, die dezen top slechts van de kruin des
Widädarens gadesloeg, zieh van zijn krater een verkeerde voor-
stelling gevormd heeft, welke op zjjn gezag ook door anderen is
overgenomen; daarna zullen wij ook den Widädaren eenvluchtig
bezoek brengen.
Wij verlaten Trktes vroeg in den morgen te paard en rijden den
eersten dag tot een optrekje, Lali djiwä geheeten, dat op eene hoogte
van 2200 & 2500 meters is gelegen en , met toestemming van den ei-
genaar natuurljjk, tot ons nachtverblijf is bestemd.DeArdjoenä is tot
geene groote hoogte bewoond.Grogol, een weinig hooger slechts dan
Tretes, is de laatste plaats waar eenige hutten bijeen staan; een hoop
steenen wijst er den inlanders een offer- en bidplaats aan. Weldra
hebben wij niet alleen desa’s en sawah’s , maar ook koffietuinen
en alles wat van ’s menschen werkzaamheid getuigt , achter ons
gelaten, en stijgen wij längs een k alen, slechts met gras begroeiden
bergwand naar boven, met den blik aan onze rechterhand op
den Penangoengan. Op een 150 meters misschien eer wij de
hoogte bereiken waar wij over zijne kruin kunnen heenzien,
begint het eentonige, ijle, bijna schaduwlooze tjemärä-woud.
Tijgers huizen, zegt men, in menigte in de ravijnen längs den
weg; de Javaan noemt ze eerbiedig met den naam van K j a i ,
maar zal het niet wagen het woord m a t j a n uit te spreken,
als hij het aanwezen dier dieren in de nabjjheid vermoedt. Misschien
treffen wij eene enkele berookte en omheinde hut a a n ,
bestemd tot tijdelijk verblijf voor menschen die zwavel (walirang)
halen uit den krater van den berg, welke aan dit mineraal zijn
naam ontleent, en daarvan een grooten voorraad bijeenzamelen, dien
z e , in vrachten van zeventig kati’s , in manden aan een draagstok
hierheen brengen. Later voeren zij dien voorraad verder beneden-
waarts, totdat hunne makkers van Bangil hun te gemoet komen om
het product af te halen en voor den prijs van 7 of 8 centen per kati te
Soerabaja of elders te verkoopen. Eindelijk treft ons oog, te midden
der eindelooze tjemärä’s , een vriendeljjk groen geverfd huisje,
waaruit een blau we rookzuil opstjjgt, en dat in zijn voorgevel
den naam Lali djiwâ draagt, in letters door natuurlijk gekromde
takken gevormd. Inwendig bootst het op bedriegelijke wijze eene
scheepskajuit n a , met tal van schuifdeuren die den toegang ver-
leenen tot de couchettes of hutten die ze omringen, en om de
begoocheling volkomen te maken, wordt onder den houten vloer
het ruischen der bron gehoord, waarbij Lali djiwâ is gebouwd.
Na een nacht waarin jassen en dekens eene gewenschte bescher-
ming tegen de koude verleenen, wordt de tocht door het suizende
tjemârâ-woud te voet voortgezet, en na twee en een half uur
ongeveer de top van den Walirang bereikt. Het hoogste gedeelte
van de berghelling is schier geheel onbegroeid; slechts eenige
verschrompelde, dikbladige struiken schieten uit de puinbrokken
te voorschijn. Het pad bestaat ten laatste uit een ruwe steenen
trap, die met zeer korte wendingen in zigzag naar bovenvoert,
en u telkens onverhoeds voor een honderden meters diepen
afgrond p la a ts t, zoodat reeds het opstijgen u met ängstige
bekommering vervult voor den terugtocht, die u het gevaar met
zooveel grooter duidelijkheid zal onder de oogen brengen. Eindelijk
is de top bereikt, eene horizontale vlakte van vrij wat
belangrijker afmeting dan men hier verwachten zou, uit zand en
verweerd gesteente bestaande, waarop geen enkel plantje, geen
grassprietje groeit. Te midden van het eentonig grauw van dit
doodsche topneel herkent het oog den geopenden krater, wijd van
omvang en aanzienlijk van diepte, aan den door zwavelkristallen
geelgetinten rand en den zieh hoog verhelfenden westelijken wand,
waarvan de stompe spits zieh over den afgrond heenbuigt. Een-
maal zal het oogenblik daar zijn waarop die vervaarlijke massa
met een donderenden slag nederstort ; de gedachte doet u
ijzen, dat wellicht de arme zwavelhalers, die om schamel gewin
in den krater afdalen, getuigen en slachtoffers van zulk een
katastrophe zouden kunnen worden.
Yergelijken wij den toestand waarin de krater zieh bevindt,
met de voorstelling die Junghuhn er zieh van vormde, dan vin-
den wij een duidelijk bewijs hoe gevaarlijk het is zulk een bergtop
te beschrij ven naar hetgeen men uit de verte omirent zijne gesteldheid