
noordwaarts voortzettende, bereikt men weldra de op eenige'
honderden meters van elkander, niet ver van de desa Djoerangrang
gelegen druipsteengrotten Sibendo en Semitro. De eerste is de
ruimste. Een gang in westelijke richting voert naar een groote
overwelfde zaal, uit welke twee andere gangen in zuidelijke
richting dieper in het hart van het gebergte voeren. Hetindrin-
gen in deze gangen wordt zeer bemoeilijkt door vernauwingen
en modderpoelen; nu en dan hoort men het water in een afgrond
nederstorten, en de bruggetjes van boomstammen die men pas-
seeren moet, verkeeren in vervallen staat. De tweede grot geeft
meer bezwaar bij den ingang, daar de bezoeker op handen en
voeten moet kruipen, maar beloont de moeite doordien hier een
aantal stalaktieten en stalagmieten tot zware, rijkversierde
kolommen zijn samengegroeid. Echter zijn fantastische druip-
steenvorming en fraaie lichteffecten aan beide gemeen *).
Djoerangrang ligt aan den zuidelijken voet van den Pager
Goenoeng, en om den noorder voet van dien berg heen wendt
zieh de weg die van Jogjakarta naar Tjangkreb in Bagelen voert2)
en een halven paal voorbij de desa Tjebongan de Bagelensche
grens bereikt. Langs bedoelden weg naar de hoofdstad terug-
keerende, vinden wij dien, op 7 £ paal afstands van Tjebongan, in
de onmiddellijke nabijheid van de Prägä, gekruist door den weg
die Sentälä en Nangoelan met het meer noordwaarts gelegen
Bandjaran, het hoofddorp van Kali Bawang, verbindt. Yan dit
punt hebben wij nog 131 paal af te leggen om Jogjakarta weder
te bereiken.
Terwijl de genoemde weg van de Prägä af door het regent-
schap Sleman voert, gaat de groote weg van Jogjakarta naar
Soerakarta oostwaarts door het regentschap Kalasan. Tot aan de
gelijknamige hoofdplaats heeft men 8J- palen, en vandaar tot
Prambanan op de Soerakartasche grens nog 2{ paal afte leggen.
Beide plaatsen zijn tevens halten op den spoorweg, die, op kleinen
afstand van den postweg en ongeveer parallel daarmede
*) Van Djjk in Jaarboek van het Mijnwezen, Jg. I , D. I , hl. 172—188;
T. v. N. I . , YL 4. 889 v.v.
Zie bl. 429.
loopende, sedert Juni 1872 de beide Javaansche hoofdsteden
verbindt. En geen wonder! want die weg doorloopt eene piek
die meer dan eenige andere van Java bezaaid is met de prächtige
overblijfselen der Hindoekunst, die wij in het tweede deel
van dit werk hebben leeren kennen. Die geheele, in merkwaar-
digheden zoo rijke streek is daar zoo uitvoerig beschreven, dat
ik thans met eene verwijzing daarheen kan volstaan ’).
Wij zouden thans onze denkbeeidige reis onmiddellijk naar
Soerakarta kunnen voortzetten, wäre het niet dat wij nog een
blik behooren te werpen op het uitgestrekte regentschap Goenoeng
Kidoel, dat, wel is waar, wegens zijn kleinebevolkingen
zijne armoede, uit economisch oogpunt weinig belangrijk is; maar
dat in natuurlijke schoonheid nauwelijks voor eenig ander deel
van Java onderdoet. Junghuhn schreef ergens, dat alleen de
gedachte aan dit gebergte genoeg was om hem te doen terugdeinzen
voor het denkbeeid om het verblijf op Java weder met dat in
Europa te verwisselen s). De samenstelling van het zuider-
gebergte heeft groote overeenkomst met die van het Kelir-
gebergte, maar de tooneelen die het aanbiedt, hebben zeer veel
eigenaardigs. Yoor gewone reizigers heeft het echter weinig
uitlokkends wegens gebrelc aan wegen en onveiligheid doorwild
gedierte; in de geschiedenis van Java is het hoofdzakelijk slechts
bekend als het läatste toevluchtsoord van wederspannige hoofden,
die het Nederlandsch gezag tot het uiterste bleven trotseeren J).
De voornaamste weg die er door voert en de eenige, niet eens
altijd bruikbare, voor een wagen, snijdt het middendoor in qver
het algemeen zuidoostelijke richting, heeft een oostelijken
zjjtak naar Nglarang, dat in de Mangkoe-negäräsche enclave
Ngawen 4) is gelegen, en naar Tjandi Prigi verder oostwaarts
op de Soerakartasche grens, en eindigt aan de zuidkust in den
zuidoosthoek der residentie bij Rongkob, dat längs dezen weg
50 palen van de hoofdstad verwijderd is. Dien weg volgende
zullen wij voldoende gelegenheid hebben, om met de meest ka-
>) D. I I , hl. 90—103, a) Java, I I , bl. 374.
») Zie Dl. I I , bl. 483, 486, 491, 658, 660. *) Boven, bl. 591.