
van den Pingkang verhelfen, welke zieh oost-e n oost-zuidoostwaarts
voortzetten in een keten die in den hoektop Goenoeng Ringging
eindigt. Yoorbij dezen top verliest zieh de afdalende kloof in de
oostelijke helling van de hergmassa.
Intusschen is tusschen den noorderyoet van den Tjemärä Kendeng
en den zuider- van den tweeden Pingkang-top, waar de kloof haar
hoogste punt bereikt, een soort van natuurlijke brug gevormd
door een smal en niet zeer hoog dwarsjuk, dat de waterscheiding
uitmaakt tusschen de Kali Pitjärä en eene oostwaarts afvloeiende
beek, die hare wateren aan de Kali Sampejan toevoert. Die dwars-
dam scheen Junghuhn de beste gelegenheid te bieden om den
Pingkang te bereiken. Wel lag de dam diep beneden hem en maakten
slechts de casuarinen die zieh overal in de kleine voorsprongen
van den steilen wand des Tjemära’s hadden geworteld, het moge-
lijk, maar onder gedurig levensgevaar, dien zonder behulp van
ladders te bereiken; doch die zwarigheden schrikten hem niet
af. Het bleek echter dat de smalle, scherpe, sterk getandekam
van het dwarsjuk een alles behalve veilig en gemakkelijk pad
opleverde, en dat men zieh ook hier slechts door de hulp der
twjjgen en wortels van het alles bedekkende geboomte kon
staande houden. Gelukkig verloor zieh de dam, naarmate de
overzijde werd genaderd, meer en meer in de dalkloof, waardoor
het Junghuhn vergund werd zijn weg in meer zuidwaartsche
richting door de kloof zelve voort te zetten en zijne bamboepijpen
met het water der Pitjärä te vullen. De opstijging uit de kloof
naar de Pingkang-keten leverde vrij wat minder bezwaar op
dan hij zieh had voorgesteld. Aanvankelijk was de helling steil,
maar weldra ging zij over in eene grasvlakte, die met geringe
helling oprees. Eene reeks van zulke zachtglooiende plateaux,
terrasvormig boven elkander gelegen, en als zoovele trappen
naar het hoogste deel van het Jang-gebergte, de westelijke keten
met den Argäpoerä, vormende, bracht den reiziger te midden
van regen en nevel al verder en verder. Hij bevond zieh lang eer
hij het vermoedde op het Hoogland van den Jang, dat de geheele
ruimte tusschen den Pingkang en den Argäpoerä beslaat; hij
erkende dat de Pingkang-keten, die zieh uit de kloof als een
steil gebergte had voorgedaan; niets anders was dan de rand van
het plateau, en zag den eersten en hoogsten top op den rand,
dien hij bij het opstijgen rechts had laten liggen, reeds ver achter
zieh verrijzen. Men kan het zieh nauwelijks anders voorstellen,
dan dat bij zijne misrekening een optisch bedrog in het spei
is geweest.
De uitgestrekte grasvlakten waarover nu zijn weg liep, waren
bedekt met poa-soorten en festuca nubigena, waarover afzonderlijk
staande casuarinen, boschjes van eikeboomen, beddingen van hooge
varenkruiden verstrooid lagen. Zij vormden als het wäre een natuur-
lijk park, een hertenkamp van de grootste afmetingen en bevolkt
door vele duizenden herten, die zieh overal in troepen van ettelijke
honderden vertoonden. En om de illusie nog te vermeerderen
vlogen telkens pauwen voor zijne voeten op. Waar is het echter,
dat daarnevens ook talrijke uitwerpselen en soms zeer versehe
sporen van tijgers gevonden werden. Die dieren komen elders
op Jav a , evenmin als de pauwen, op zulk eene hoogte voor.
Misschien zijn de tijgers hierheen gelokt door de gelegenheid om
zieh met keur van hertenvleesch te voeden, en men weet dat,
naar het volksgeloof der Javanen, de pauw steeds den tijger
vergezelt ').
Ten laatste was een vlakke bergwrong bereikt, die het noord-
westelijk uiteinde van dit trapswijze rijzende hoogland vormt.
Junghuhn bracht den nacht door in een kleine vallei, die dezen
wrong scheidt van den zuidelijken voet van een bergrug, welke
van hier naar het noordwesten omloopt en door het westen
heen een halven kring beschrijft, om in het zuidwesten te eindigen.
In dien kring, maar daaruit oostwaarts vooruittredende als een hoog
schiereiland door een graszee omgeven, verheft zieh de Argäpoerä,
dien Junghuhn recht in het westen voor zieh had. Doch
hij was daarvän gescheiden door eene zoo diepe en steile kloof,
— hij noemde haar het Hertendal, — dat hij het geraden achtte
niet rechtstreeks naar het westen voort te gaan, maar den weg
meer noordwaarts te nemen, om door het kleine dal heen in de