
den Merapi daarover hebben uitgebreid. Van de wijze waarop
dit geschied i s , kan men zieh tweeerlei voorstelling vormen. Het
kan zijn dat de Merbaboe reeds lang uitgebluscht was, toen de
Merapi eerst aanving zieh te vormen; het kan ook zijn dat beide
afwisselend werkzaam waren om den zadel met over elkander
vloeiende lagen op te hoogen, in welk geval dan toch het laatste
woord aan den Merapi gebleven is. De djoerangs o fk lo v e n 1),
die ook in dezen zadel sterke insnijdingen vormen, dringen
echter niet dieper dan 30 ä 35 meters; eerst wanneer men eene
doorsnede ter diepte van een paar duizend meters erlangen kon,
zou met zekerheid kunnen blijken, welke van deze voorstellingen
met de waarheid overeenkomstig is. De kloof die hier het meest
onze aandacht verdient, is de Djoerang Djoewd, die zieh längs
de westzijde van Sela uitstrekt, en de zadel is , topographisch be-
schouwd, niets anders dan het vooruitstekende ju k dat haar ten
oosten begrenst en , terwijl het aanvankelijk eene smalle, zieh van
den Merapi afzonderende rotsgraat vormt, zieh allengs tot eene
aanzienlijke, nit lavauitwerpselen bestaande vlakte verbreedt 2).
Van Sela uit biedt zieh de meest geschikte gelegenheid aan
om naar den top zoowel van den Merbaboe als van den Merapi
op te stijgen; want daar de Merapi tot 2866 ende Merbaboe, in zijn
hoogsten, noordelijken top, tot 3116 meters stijgt, heeft men te
Sela, welks hoogte van 1585 meters längs zachte hellingen zoo
gemakkelijk bereikt wordt, in ieder geval reeds de groote helft
der stijging achter zieh. Toch blijft de weg naar den Merbaboe,
die veelal over ruwe ruggen voert en van tijd tot tijd den wan-
delaar, die zieh den doortocht schier versperd ziet, noopt om,
dwars door eene diepe kloof, een anderen rüg te zoeken, welke hem
een beter pad schjjnt te beloven, nog altijd moeielijk genoeg;
maar de vriend der natuur vindt ruime vergoeding in het heer-
lijke plantenkleed, dat overal met de bevalligste bloemen bestip-
peld is. Ofschoon de Merbaboe ook aan deze zijde het eigenlijke
wondkleed mist, is zijne flora even schoon als rijk. H i e r zijn de
vlakke ruggen en hare hellingen bedekt met dichte graszoden,
waartusschen viooltjes en ranonkels de teedere hoofdjes ophef-
’) Zie boven, bl. 563. J) Jungbuhn, Ja v a , II. 390 v.
fen. Eiders zjjn de steilste hellingen met de kleine struiken van
Melastoma Malabathricum en verschillende soorten van Rubus bedekt,
in wier schaduw sappige balsaminen tieren. CKnds vertoonen
zieh verstrooid de rechte stammetjes van Ginaphalium Javani-
cum, die, naarmate men hooger komt, zieh meer en meer tot
boschjes aaneensluiten, en wier witachtig groen bekoorljjk afwis-
selt met de levendiger tinten der grassen en van groepjes van
fijngevinde Acacia’s. Stijgt men nog hooger, dan vertoonen zieh de
Gualtheria- en Vaccinium-soorten en de roodachtige loofkroontjes
van Myrica Javanica, en hangen van de verschrompelde takken der
struiken lange, witte baardmossen a f, die in dit tropische Alpen-
landschap de sneeuw schijnen te vertegenwoordigen. Steeds grooter
wordt de rijkdom van blad- en levermossen en andere cryptogamische
planten, aan de stammen en takken der struiken opgehangen,
gelijk de gaven aan den dennenboom, die op kersavond het kinderhart
verbinden. En bij dat alles wat heerlijke blik, wanneer
men het oog naar het zuiden wendt e n , over de bewegelijke wol-
kenzee heenziende, den grauwen, kalen to p , de witte zuil van
dampwolken en de wonderljjk getande, met bosch bekleede
jukken van den Merapi ontwaart!
De kruin van den Merbaboe bestaat uit onderscheiden, bjj
afwisseling rijzende en dalende en eenige kleine toppen vormende
nokken, die omstreeks 1300 meters van elkander verwijderd zjjn
e n , nevens eenige kleinere kloven, een groote en diepe ketelvor-
mige kraterkloof insluiten, die in noord-noordwesteljjke richting
längs de helling afdaalt. Er is een noordeljjk- juk met een enkele
spits, de noordoostelijkste van allen, een zuideljjk ju k met drie
spitsen, en een dwarsjuk, in gebogen richting, ten oosten , dat de
beide andere verbindt. De sporen van de hand des menschen,
vermoedeljjk uit den Hindoetjjd afkomstig, zijn op verschillende
punten merkbaar. Hier en daar bespeurt men dikke uitgeholde
steenen, waarin het water samenloopt, en de noordoosteljjke spits
is door kunst geeffend en door een verhoogden rand omsloten.
Het is deze spits, waartoe den van Sela körnenden het dwarsjuk
den weg ba an t, die gewoonlijk door de bezoekers van den Merbaboe
wordt bestegen, en sommigen zijn vandaar westwaarts in