
boomen waarin de hutten van het uitgestrekte Segala Herang
verscholen liggen. Daarachter wordt wel is waar de blik grooten-
deels door het Tembakan-gebergte onderschept, maar nietgeheel;
want tuascben de zacht glooiende hellingen der heuvels door opent
zieh een onafzienbaar versetiiet over de gansche, allengs naar zee
dalende vlakte. Natuurlijk smelten, naarmate de blik verder reikt,
bosch en veld te meer tot een grijskleurig geheel te zamen; maar
bij volkomen helderen hemel kan het gewapend oog vanhier zelfs
de zilveren golven der Javazee en den rook van een toevallig
voorbijvarend stoomsehip onderscheiden.
Begeeft men zieh daarentegen naar de zuidzijde van het gebouw,
dan opent zieh, bij een wolkeloozen hemel, een niet minder
verrukkelijk bergpanorama, en ziet men de heldergroene zee van
bosschen en beemden hare golven als het wäre tegen den gestadig
rijzenden bodem opstuwen, tot zij het hoogste punt van den bergkam
bereiken in de ruim 2000 meters hooge maar afgeplatte
kruin van den Tankoeban Prahoe, die door zijn vorm aan de
kiel eener omgekeerde prauw doet denken, zooals ook in zijn
naam is uitgedrukt'). Zijne hoogte valt weinig in het oog, dewijl
hij niet meer dan 300 ä 350 meters uitsteekt boven de keten
waaruit hij zieh verheft; zijne hellingen zijn zoo zacht, dat men
te paard bij na den hoogsten kraterrand bereiken kan, en vandaar
dat ook de koffietuinen hier tot eene hoogte van bijna 1500 meters
opstijgen, als eene schoone afwisseling in het donker woud
dat hem tot aan den top bedekt. Rechts verbindt hem een rüg
van ruim 1300 meters hoogte met den hem in verheffing evena-
renden Boerangrang, links een lange keten met den meer kegel-
ronden en hem een paar honderd meters in hoogte overtreffenden,
maar eerst op aanmerkelijken afstand, aan de zuidgrens van het
district Batoe Sirap, oprijzenden Boekiet Toenggoel.
Yan het ontstaan der bergen waarop onze blikken hier rüsten,
geeft op hare wijze eene Javaansche legende rekenschap; als
bijdrage tot de kennis van den volksgeest verdient zij een körte
vermelding.
In overoude tijden regeerde in het Tjeribonsche regentschap
i) Tankoeb beteekent in het Soendaasch omgekeerä liggen.
Quloe een prins die een dochter had van zeldzame schoonheid,
Poetri Dajang Soembi geheeten. Zij was een hartstochtelijke jageres
en versmaadde, met de jonkvrouwelijke fierheid eener Artemis,
de aanzoeken aller jongelingen die, door den roep harer schoonheid
aangelokt, naar Java stroomden, om te dingen naar hare hand.
Maar op zekeren morgen wachtten hare maagden vergeefs op
hare komst. Plotseling was zij verdwenen en ook haar groote
jachthond werd vermist. Na zes jaren keerde zij, tot algemeene
verbazing, terug, vergezeld door hären hond en een knaap, Sang
Koeriang genaamd, dien zij als haar zoon opvoedde, maar zonder
ooit van zijn vader te gewagen. Ook de zoon werd weihaast een
moedig jager, en vergezelde zijne moeder op hare zwerftochten,
om hert en ever op te sporen. Eens, reeds tot jongeling opge-
wassen, zette hij zieh aan hare voeten en vroeg: „Moeder, zeg
mij wie mijn vader is .“ De kleur der prinses verschoot, zij boog
zieh voorover en fluisterde hären zoon een woord in dat hem met
afgrjjzen vervulde.
Den volgenden morgen toog Sang Koeriang ter jacht zonder
zijne moeder, slechts door den trouwen hond vergezeld. Hij keerde
niet weder. Den hond vond men dood met een kris tot aan ’t
gevest in de zijde gestoken. Dajang Soembi herkende met schrik
de kris van hären zoon.
Yele jaren verliepen. Dajang Soembi had niets van hare schoonheid
verloren; want Siwa had haar, met een offer van zeldzame
bloemen gepaard gebed verhoord, en haar voortdurende jeugd en
frischheid geschonken. TJit Graloe gevlucht had zij den berg Ka-
rang Penganten, in het Bandongsche distrikt Tji Lokotot, ten
zuiden van den Tankoeban Prahoe gelegen, tot woonplaats ge-
kozen, waar zij in stille afzondering hare dagen aan het weefgetouw
doorbracht.
Daar vertoonde zieh in die streken een vreemdeling, wiens hel-
denfeiten door de schelle faam luid werden uitgebazuind. Dajang
Soembi opende hem hare woning; hij zag haar en had van dat
oogenblik geen anderen wensch dan haar te bezitten. De moeder
had hären zoon herkend; den zoon was het niet mogelijk in die
fiere schoone zijne moeder te herkennen. Zij verried zieh niet en