
die de zonderlingste uit aluin en andere bestanddeelen gevormde
grauwkleurige effloresoentien draagt, nu op bloerakool, dan op
korstmossen, dan weder op takkige koralen gelijkende. Het
overtollige water van dezen ketel ontlast zieh door eene zwavelig-
zure beek in de Tji Widai, die wij reeds als een zijrivier van
de Tji Taroem leerden kennen l).
Yan den Kawah Tji Widai trekken wij door schier nooit
betreden wildernissen met onvergelijkelijk forschen plantengroei,
alleen op de aanwijzing van het kompas en onder aanhoudend rijzen
en dalen, over hooge bergkammen en längs steile kanten naar
den Goenoeng Wariengien, den zuidoostelijken hoektop van het
Pengalengan-gebergte s), weder in het district Bandjaran gelegen.
Midden op de kruin is ten dienste der geographische opnemingen
een deel van het bosch weggekapt, zoodat noord- en zuidwaarts
het gezicht vrij is. Noordoostwaarts ligt de kleine bergvlakte van
Pengalengan voor o ns, aan de westzijde begrensd door den
Goenoeng Tiloe, een ouden afgeronden vulkaan, die met zijn
golvende zijribben en bijtoppen den voorgrond grootendeels be-
dekt. Yan welke zijde men den berg ook gadeslaat, altijd zijn
met den hoofdtop twee bijtoppen zichtbaar, en het is daaraan
dat de berg den naam van Goenoeng Tiloe, d. i. Driebergen,
verschuldigd is. Yan zijne hellingen storteD zieh längs steile
wanden en over donkere rolsteenbeddingen woeste bergstroomen
af, die zieh straks verliezen in eene diepe rotskloof, hetbedder
onstuimige Tji Sangkoewi, welke de eenige afwatering van het
plateau vormt en tusschen den Tiloe en den Malabar doorbreekt
om baren weg naar de vlakte van Bandong en naar de Tji
Taroem te zoeken. Wat verder oostwaarts, aan de overzijde der
vlakte, doorboren de hooge kruinen van den Malabar de blanke
') Bl. 260. Zie over den Kawah Tji Widai, Groneman, t. a. p. 200;
Junghuhn, Java. II. 62.
2) Zie Dl. 1, bl. 80. De G. Waringien komt op onze kaarten niet voor.
Groneman noemt hem „den zuidoosteljjken hoektop van het Kendeng-gebergte“,
wat ik meen te moeten toeschrijven aan de onzekerheid in het gebruik der
namen Brengbreng en Kendeng. Dat het Pengalengan-gebergte, „de laatste
uitlooper van den G. Brengbreng“ , bedoeld is, kan voor den opmerkzamen
lezer aan geen twijfel onderhevig zijn.
wolken die als een inantel om zijne breede schouders hangen.
Aan de oostzijde zien wij als grens der vlakte de drie hooge en
breede, door lagere zadels verbonden ruggen van het Wajang-
gebergte verrijzen, en ter halver hoogte van den middelsten rüg
bespeuren wij een kraterkloof, waaruit een sneeuwwitte dampzuil
naar de wolken stijgt en wonderschoon afsteekt tegen den donkeren
achtergrond van blauwgroene bergwouden. Tusschen al die bergen
ligt het kleine maar schoone plateau van Pengalengan ingesloten,
de thans droogliggende bodem van een voormalig bergmeer. Het
was Junghuhn die, door de ligging en de prächtige wouden van
dit plateau bekoord, in 1839 het eerst de aandacht vestigde op
zijne uitnemende geschiktheid voor de koffiecultuur. Weldra werd
nu eene oppervlakte bosch van drie palen middellijn geveld; een
pasanggrahan werd gebouwd *) jen er ontstond een nederig dorp,
dat den naam van Pengalengan ontving; en thans steekt er het
donkere loof van honderdduizenden koffieheesters heerlijk af tegen
het lichtgroen gebladerte der tweemaal zoo hooge dadapboomen
die ze overschaduwen, terwijl de uit beide samengestelde tuinen
slechts kreupelboschjes schijnen, vergeleken met de honderd voet
hooge wouden die ze van alle zjjden o'mringen.
Wenden wij van den Goenoeng Wariengien den blik zuid- en
zuidwestwaarts, dan genieten wij een niet minder schoon gezicht
over de woudrijke ribben van het Brengbreng-gebergte, afdalende
tot in de geheimzinnige diepten van het dal der Tji L a k i, die
hier het Tji Andjoersche district Tji Damar doorstroomt, terwijl
de rotsgebergten der Zuidkust, door welker kloven en ravijnen
die rivier zieh den weg naar zeebaant, den onmetelijken geziehts-
kring begrenzen a).
Van de hoogte van den Goenoeng Wariengien voert een hier
en daar steile, maar vrij breede en gemakkelijke bergweg, midden
door de lommer der maagdelijke wouden naar het dorp Pengalengan,
reeds van den top te herkennen aan een paar roode stippen
en grauwe punten te midden der zee van groen. Het zijn de
pannen daken van de pasanggrahan en de nederige bamboehutten
van het daarorn heen verrezen bergdorp. Een ander schoon en
*) Nat. T. v. N. I. XV. 34. 2) Gronemau, t. a. p. bl. 220 w ., 234,