
gend hoofdstuk zal leeren kennen; maar ten noorden liggen naast
elkander vijf regentschappen: Brebes, Tegal, Pemalang, Peka-
longan en Batang, die allen van het Centraalgebergte tot het
strand reiken. Alleen moet worden opgemerkt dat het regent-
schap Tegal slechts wigvormig tusschen Brebes en Pemalang voor-
uitdringt, het Centraalgebergte alleen rakende met den scherpen
kant der wigge, die juist op den top van den Slamat, de
hoogste spits der keten, gerieht is. Die vijf regentschappen vormen
de twee kleine residentien Tegal en Pekalongan, te zamen
weinig grooter dan Krawang en nagenoeg gelijk in omvang
aan Samarang. De drie eerstgenoemde regentschappen behooren
tot Tegal, de beide andere tot het nog veel kleinere Pekalongan,
dat van de 'geheele strook slechts ruim een derde beslaat. De
beide gewesten verkeeren uit physisch-geographisch oogpunt in
geheel gelijksoortige omstandigheden, en er is geen enkele
reden voor afzonderlijke behandeling, of het moesten de historische
betrekkingen zijn, die h ier, gelijk elders zoo dikwijls, scheiden
wat van nature bijeen behoort, en vereenigen wat van nature
gescheiden is. Ik acht het in het belang mijner chorographische
schets, om ze als een geheel te beschouwen. De meeste aan-
zienlijke plaatsen dezer residentien, t. w. al de regentschaps- en
onderscheidene districtshoofdplaatsen, liggen in de nabijheid van
het strand en zijn onderling verbonden door den grooten post-
weg, die somtijds schier rakelings längs het stand gaat en zieh
nergens meer dan zes palen daarvan verwijdert. Wij zullen dus
in onze denkbeeidige reis door dit gebied den grooten postweg
volgen; en alleen waar het noodig is om met eenig belangwek-
kend punt dieper binnenslands of in het gebergte kennis te
maken, de daarop uitkomende zij wegen inslaan.
Onze reis door Tjeribon bracht ons in oostwaartsche richting
tot aan de Tji Sangaroeng, ook Tji Losari geheeten '). Men
houdt deze rivier voor de grens tusschen de Soendalanden en
het eigenlijke Java, en die onderscheiding is zoo diep in het
spraakgebruik gedrongen, dat de vreemdeling te Batavia soms
') Zie boven, bl. 198.
de verrassende vraag moet hooren: „Gaat gij ook naar J a v a ,“
terwijl hij meent er reeds te zijn. Oude overleveringen leeren
echter dat niet de Losari, maar de Pamali, de rivier waaraan
Brebes ligt, de grens tusschen Madjapahit en Padjadjaran is
geweest. Ik kom op dit punt beneden nog terug; zeker is het
dat in de geheele strook lands tusschen de rivieren Sangaroeng
en Pamali Soendasche taal en Soendasche zeden nog een
zeker overwicht hebben, ofschoon in de kuststreek de bevol-
king het Javaansch wel verstaat, wat vooral aan volkplantingen
van Javanen is toe te schnjven, die zieh te midden der Soen-
daneezen gevestigd hebben. Men merkt op dat de lieden van
beide stammen afzonderlijke dorpen ’bewonen en zieh niet vereenigen.
In het meer afgelegen, zieh längs de grens van Banjoe-
mas uitstrekkende bergdistrict Salem schijnt alles zuiver Soen-
daasch te zijn ‘).
Zoodra wij de Tji Sangaroeng zijn overgestoken, wat in den
regentijd met een pont pleegt te geschieden, bevinden wij ons
in het Tegalsche regentschap Brebes, waarvan het eerste district,
evenals het laatste Tjeribonsche, Losari heet. Wij zijn hier aan
het begin eener uitgestrekte vlakte, die tot aan de hoofdplaats
Tegal ongeveer de helft der breedte van de geheele residentie
beslaat, maar verder oostwaarts wat smaller wordt. Aan deze
vlakte schijnt de residentie hären naam verschuldigd te zijn-
want v l a k t e of v l a k v e l d is de eigenlijke beteekenis van
het woord t e g a l s).
Van de Tjeribonsche grens tot Brebes, de hoofdplaats van
het regentschap, bedraagt de afstand 17j palen, terwijl van
Brebes tot Tegal, de hoofdplaats der residentie, nog 8 | palen zijn
af te leggen. Over schier die gansche uitgestrektheid loopt de
weg op 2 H palen afstands van den zeeoever, en alleen waar
de hoek van Brebes in zee vooruitsteekt, wordt die afstand wat
grooter. Die weg is vrij vervelend. Al is de vlakte die men
’) Zie Kussendrager, Java. 148.
2) Y. Rijckevorsel, Brieven. 387; Bleeker in T. v. IT. I. 1849. II. 178; v.
Hoevell, Reis, I. 83; Buddingh, N. 0. I., I. 144, 146; Roorda v. Eysin’ga*
Ld. en Yk. III. III. 5 , 13. Zie ook D. I . bl. 145, en dit deel, bl. 196.