
woningen, een fraaien tjandi en allerlei figuren in uiterst fijne
bewerking. Het tegenstuk van dit kunstwerk, dat eenmaal aan
de andere zijde der poort stond, is verdwenen, — zooals de inlanders
meenen, door een wonder; alleen de pandäpä en het voet-
stuk zijn nog overig.
Het scherpziend oog van den oudheidkenner vindt in deze
Toebansche astana, ofschoon zjj slechts graven van Mohammedaan-
sche vorsten en heiligen bevat, vele andere alles behalve orthodoxe
overblijfselen als sieraden gebezigd of in nieuwere bouwwerken
ingemetseld, zaken die de echte Mohammedaan als h a r a m
moet beschouwen, maar waaraan de onkundige Javaan geen aan-
stoot neetnt. Ook de verbazend kolossale, met lijstwerk bebeitelde
steenbrokken die te Toeban achter de pasarloodsen op de
aloen-aloen sta an , geven hem geen ergernis. Hij noemt ze
„watoe tiban®, uit de Incht gevallen steenen, en beweert dat de
naam van Toeban van die gevaarten afkomstig is. Brumund heeft
echter in die steenen lingga-pedestallen van buitengewone afrne-
tingen herkend ").
Aan de zuidzijde van Toeban voert een aangenatne, door vele
desa’s bezoomde weg van vier palen lengte naar de beroemde
badplaats Bekti of Boekti. Zij ligt op den rand van het djati-
woud en bestaat uit een vrij uitgestrekt gebouw, opgericht bij
een grooten, Vierkanten, gemetselden vijver, die met kristalhelder
bronwater gevnld is. Een paar kolossale schildpadden en een menigte
visschen zwemmen in dien vijver rond; zg worden als heilig
beschouwd, mögen niet gevangen worden, maar zijn gewoon
door de bezoekers te worden gevoederd. De vg'ver is overscha-
duwd door hooge, bladerrijke waringins, waarin zieh eene kolonie
van grijze apen gevestigd heeft, die gaarne komen deelen in de
goede gaven door de vreemdelingen medegebracht. Springend en
gillend dalen zij naar beneden, zoodra zg een bezoeker ontwaren.
Maar ook in deze kolonie heerscht orde en tucht; geen dezer
apen zal het wagen naar het voedsel te grijpen, voordat zieh de
dat dit snijwerk den berg voorstelt waaronder in het gedieht R?unä het lijk
van Däg&moekä bedolven wordt.
k o e w o e of apenkoning verzadigd heeft, die zieh door ouderdom,
grootte of kracht boven al zijne onderdanen verheft'). Het over-
tollige water vloeit weg door een kabbelende beek, die zieh in
het donker geboomte verliest , en wier weldadig vocht later tot
besproeiing van rijstvelden wordt aangewend 2).
Toeban ligt in het district Rembes, d a t,te zamen met.Djenoe,
ten zuiden begrensd is door het district Rengel, ’t welk zieh tot aan
de Solo-rivier uitstrekt, en welks noordeljjk deel met Djenoe en
Rembes een rotsigen bodem, die slechts schraal djatihout voort-
brengt, maar ook merkwaardige grotten en wellen gemeen heeft.
De weg van Toeban naar de districtshoofdplaats Rengel gaat eerst
71 paal zuid-zuidoostwaarts over Kepet tot aan de grens van
Rembes en Rengel, en splitst zieh daar in twee takken, waarvan
de linker, dezelfde richting voortzettende en de grenslijn tusschen
beide districten volgende, na 10 palen de Solo-rivier, juist tegen-
over Babat, het grenspunt tusschen Rembang en Soerabaja,
bereikt. Links van den weg ligt een uitgestrekte rawa, bij den
naam van rawa Mlanggi bekend. De rechter tak bereikt na
1H palen Rengel, en heeft aan de linkerzgde läge, vlakke, hier
en daar moerassige streken, maar woeste kalkheuvelen aan de
rechter.
De desa Rengel heeft hare vermaardheid te danken aan eene
merkwaardige grot, die in het gemelde kalkgebergte, even ten
noorden dier plaats, wordt aangetroffen. De grot maakt met hare
diepe en donkere gewelven een zeer somberen en melancholischen
indruk, en er komt een sterke waterstroom uit te voorschjjn,
die een riviertje vormt dat zieh later in de Solo-rivier ontlast.
Of dit riviertje in de grot zelve ontspringt of haar längs onder-
aardsche kanalen bereikt, is niet uitgemaakt; men heeft te vergeefs
beproefd het ook maar een eind weegs op te varen, omdat
de stikstof die zieh in het hol ontwikkelt, reeds wanneer men er
40 ä 50 voet diep in is doorgedrongen, de ademhaling belemmert
en alle fakkels uitdooft. E r is echter eene omstandigheid die de
Ygl. boven bl. 226.
s) Yan Hoevell, Reis, I. 139; Buddingh, N. O. I , I. 276; Rengers, Dag-
boek, bl. 179.