
Om dezen waterval te bezichtigen moet men bij den pasang-
grahan van Tretes afdalen längs de steile wanden van een diep
ravijn, dat zieh als een geopenden afgrond vertoont; wantgelijk
zoo vaak, toont ook hier de natuur haar verborgen schoon alleen
aan hem die het genot met zijn zweet wil betalen. Slechts klau-
terend en grijpend naar alles wat aan de handen een hoavast
biedt, kan men den bodem van het ravijn bereiken, waardoor
een kristalheldere stroom, door honderden voeten hooge wanden
ingesloten, zieh bevallig kronkelt, maar niet dan na zieh met
bliksemsnelheid en donderend geraas längs een bij na loodrechten
wand van ruim honderd meters hoogte daarin te hebben neder-
gestort. De waterstraal is aanvankelijk slechts smal, maar door
het reeds vermelde rotsblok opgevangen, verdeelt hij zieh in
een stofregen van milliarden dropjes, die zieh voordoen als wölken
van rook, terwijl het in vallende zonlicht in de verbrjjzelde
waterkolom het betooverende kleurenspel zijner ontbonden straal-
bundels schept. Aan den voet der rots herzamelt zieh het in damp
opgeloste water in een halfronde kom en wordt onmiddellijk eene
rivier van eenige breedte, wier melkschuim zieh weihaast in de
ondoordringbare gewelven van het dichte geboomte verliest. Het
is vooral de eindelooze rijkdom van den plantengroei die zulke
tooneelen op Java zoo aangrijpend maakt. Ter wederzijde van
den val heeft de vegetatie hären hoorn van overvloed over de
rots uitgestort en die hier met de breede bladeren van den wilden
pisang, ginds met het fijne loof der sierljjk wiegelende bamboe-
stru ik , elders met de bevallige festoenen van kronkelende lianen
en de veelvormige vederbossen van tallooze varens getooid, en
loof en bloemen openbaren den rijkdom hunner kleurschakeering
in het schitterend licht der tropische zon.
Te Trbt&s zijn wij reeds een heel eind op weg, wanneer wij
fout is voor: „850 voet hoogte,“ zooals op de eerste gelezen wordtenbeter
met de „300 voet“ van Domis en de „honderden voeten“ van v. Hoevell
overeenstemt). Een wonderlijke verwarring van beide watervallen vindt men
bij v. d. A a , N. 0. I. IY. 303, en de verkeerde voorstelling , alsof de Trütäs
Bandjir in de onmiddellijke nabijheid van Baligil lag, waartoe trouwens de
hier verbazend onnauwkeurige kaart van Junghuhn eenige aanleiding goeft,
bij Buddingh, N. 0. I . , I: 355.
den Ardjoenä, bepaaldelijk zijn noordelijken hoekkegel, den Wali-
rang, willen bestijgen *). De vijf toppen waaruit het gehergte
bestaat, liggen nagenoeg in eene rechte lijn, die van N.N.W. naar
Z.Z.O. loopt en op de grens van Soerabaja met Pasoeroean met
den nog werkzamen Walirang aanvangt, vervolgens de grens
beschrijft tusschen de regentschappen Bangil en Malang; en eindigt
in den hoogsten top, den Widädaren, gelegen op hetpuntwaar
het vroeger tot het regentschap Pasoeroean, maar thans tot Bangil
gerekende district Poerworedjo2) in een westwaarts gekeerde
scherpe punt uitloopt. De Widädarfen wordt veelal als de eigenlijke
Ardjoenä heschouwd en dikwijls ook zoo genoemd; volgens de
metingen door de heeren van Asperen en Soeters verricht, be-
draagt zijne hoogte 3333, die van den Walirang 3150 meters.
Yan de drie tusschen beide liggende toppen, waarvan de twee
noordelijkste den tweelingsberg G. Kembar vormen 3) en de derde,
de G. Bakal, nader met den Widädaren samenhangt, zgn mg
geene eenigszins nauwkeurige hoogte-opgaven bekend. Al deze
toppen zijn kegelvormig, en op een hoogte van ongeveer 65
tot 170 meters beneden hun schedel met elkander vereenigd,
zoodat zij van daar af gemeenschappelijk de hellingen van den
Ardjoenä vormen, wat echter niet verhindert, dat de omtrekken
*) Beklimmingen van den Walirang zijn beschreven door D. S. in „Indisch
Magazijn“ , 2e Twaalft., no. 1 en 2 , bl. 43—47 (welk stukje ten onrechte
den titel „Tocht naar den Penangoengan“ draagt), en door P. Heering, in
„de Gids“ , t. a. p. De beklimming van den Widädarbn door Junghuhn is
beschreven in zijn Java, II. 1143 vv. Uit een opstel van Zollinger in het
T. v. N. I., Jg. VIII, D. I , bl. 133—143, blijkt dat deze niet alleen den
WidHdarbn van Prig5n uit, maar ook den Penangoengan van Trawas uit
beklommen heeft. Ik heb dit bericht bij hetgeen ik op bl. 890 over den
Penangoengan zeide , over het hoofd gezien, maar het voegt weinig nieuws
toe aan hetgeen ik over dien berg heb kunnen mededeelen.
») Stbl. 1876, n° 194.
s) Junghuhn kön van den het naast aan den Walirang grenzenden top den
naam niet te weten komen. Ik heb het gewaagd aan te nemen, dat hij onder
den naam Kembar begrepen is, dewijl deze naam „tweelingen“ beteekent en
de beide toppen zeer met elkander overeenkomen. Heering spreekt ook
van de vijf toppen, maar Zollinger noemt tusschen den Walirang en den
Widädarbn alleen den G. Kembar en schijnt den G. Bakal slechts als een deel
van den Widädaren te besohouwen. Ygl. nog Bleeker , T. v. N. I . , Jg. 1849,
I I ., bl. 24.