
den ingang te bereiken, moet men van Nimbang af den berg
die haar in zijn schoot b evat, längs een steil en kronkelend pad
grootendeels omrijden. Na een brugje te zijn overgegaan, staat
men onverwachts voor een boogvormige poort, 30 voet hoog en
50 voet breed, met dicht gebladerte behängen, waardoorheen
men in een duisteren afgrond blikt, slechts door het zwakke
licht der inmiddels ontstoken fakkels verhelderd. Eene wel die
in de grot ontspringt en wier water naar buiten stroomt, laat
slechts de rechterzijde van den ingang vrij. Weldra stuit men
op een rij van druipsteenpilasters, door de meest fantastische
formaties omslingerd en verbonden. Eene opening, hoog genoeg
voor onbelemmerden doorgang, leidt naar eene tweede afdeeling
der grot, een langen gang tusschen twee als in banken oprij-
zende theaters, waarvan dat ter rechterzijde zelfs kan beklommen
worden. Nog rijker en zonderlinger zijn hier de vormen der sta-
laktieten, die op vele plaatsen tot laag van het gewelf afdalen;
aan een der ■wanden heeft -de natuur zelfs een nis gevormd,
waarin een vrouwenbeeldje schijnt te sta an , dat aan een Madonna
met het heilige kind in den arm doet denken. In-
tusschen wordt, naarmate men verder komt, de gang steeds
nauwer, de grond steeds glibberiger; men gaat nog een eind
weegs bukkende voort, maar stuit dan tegen den ondoordring-
baren rotswand. De Javaan beschouwt zulke grotten als heilig,
hij betreedt ze slechts na voorafgaand vasten onder het prevelen
van gebeden; maar ook de Europeaan kan die geheime werk-
plaats der natuur, waar niets gehoord wordt dan het droppelen
van het met kalk bezwangerde water, en niets gezien wordt dan
wat door het zwakke schijnsel der obors een oogenblik fantastisch
wordt verlieht, niet zonder eerbiedige huivering betreden ').
Yan het punt waar de weg zieh splitst, heeft men nog zes palen
eerst zuidoost- en daarna weder meer zuidwestwaarts af te leggen,
eer men Ngadirädjä bereikt. Deze desa is de hoofdplaats van het
district Lorog s) en ligt in de tweede der bovengemelde kleine
’) T. v. N. I. VII. 2. 129 w.; Buddingh, N. 0 . I . , I. 351.
3) De gewune aclirijfwijze L o r ok houd ik voor föutief. Lorog is een be-
kend Jav. woord, dat een gleuf tusschen twee hellingen aanduidt.
vlakten, gewoonljjk de vlakte van Lorog genoemd, en schier in
alle opzichten het verkleinde evenbeeld van de vlakte van Patjitan.
Zij is , evenals deze, door steile bergen, 'en aan de zuidzjjde door
eene baai, de baai van Damas, ook baai van Lorog genoemd,
ingesloten, en wordt, evenals deze , besproeid door eene rivier, de
Kali Lorog, die zieh in de baai uitstort; maar de vlakte is veel
smaller, de rivier onbeduidender, de baai kleiner, minder beschut
en voor de scheepvaart weinig bruikbaar. De tooneelen echter die
baai en vlakte aanbieden, zijn niet minder schilderachtig. Längs
de rivier, die, zoo men zegt, vele houtversteeningen medevoert') ,
strekken zieh de kampongs en sawahs van Ngadiradja tot dicht
aan de baai u it, en wel tot aan de plaats waar op oudere kaarten
de desa Lorog wordt aangewezen, die thans met Ngadiradja
schijnt te zijn samengesmolten. De baai is aan de westzijde be-
grensd door een klein, rotsachtig schiereiland, dat in den 50
meters hoogen hoek van Lorog eindigt, en waarvan de isthmus, ten
gevolge van het diep indringen van een inham aan weerszijden, op het
smalste punt nauw 300 meters breed is. Ten westen van dat
scbiereiland ligt de open baai van Koeripan, waarbij in een zeer kleine,
door het riviertje Kali Toenggoe s) doorsneden alluvievlakte de desa
Koeripan met hare sawahs gelegen i s , zoodat zieh hier op zeer kleine
schaal de formatie der vlakten van Patjitan en Lorog herhaalt. Yan
het beschreven schiereilandje overziet men deze baai tot aan den
hoek Poelau Watoe Koeroeng, die haar aan de westzijde begrenst
en het begin uitmaakt van het zieh van hier tot aan de baai van
Patjitan uitstrekkende, steil uit de zee oprijzende voorgebergte
waarvan de vijf diepere insnijdingen, Segärä Glandang, 8. Oeloeh ,
S. Blawong, S. Sanglejan en S. Srengat, te zamen onder den naam
van Segärä limä, de vijf baaien, bekend zijn.
Aan de oostzij.de der baai van Damas steekt een minder ge-
accidenteerde en meer afgeronde landboek u it, die aan de andere
>) T. v. N. I. VII. 2. 135.
a) Zoo heet het op de kaarten van Junghuhn en Versteeg; op de topographische
kaart heet het Kali Gtoejangan, en uit de wijze waarop het geteekend
is, moet men opmaken, dat h e t, gelijk vele rivieren in het Zuidergebergte,
een gedeeltelijk onderaardschen loop heeft. De desa Toenggoe, waarnaar het
gewoonljjk schjjnt genoemd te worden, is op de topographische kaart aangewezen.