
meer Pengilon is donkerbruin gekleurd; het meer Wernä, daar-
eategen vertoont eene merkwaardige kleurschakeering, hier
appelgroen, daar geel- en witachtig, waarschjjnlijk ten gevolge
van een bezinksel op den bodem dat zijn oorsprong aan een
solfatara verschuldigd is. Het stille, rimpellooze watervlak levert,
vooral in den avond, een heerlijk schouwspel, wanneer men het
gadeslaat van den bergrug ten oosten die met een der lengteribben
van den Prahoe samenhangt. Als de zonnestralen, door de
opstijgende dampen gebroken, door de wouden aan zijne west-
zijde heenschemeren, prijkt het met een heerlijk groen, dat de
kleur der jonge pisang-bladeren voor den geest roept.
Wat verder westwaarts, tussohen het plateau en den Panggonan,
ligt het meertje Troes, kleiner dan de beide vorige, schier geheel
bedekt met kalmoesriet en door tallooze eenden bewoond. De oevers
zijn zeer moerassig en door dicht woud begrensd en midden door het
meer stroomt de Hali Toelis, die vervolgens, wild bruisende
door een schilderachtig rotsbed, hären weg voortzet door den
breeden dalgrond die den Panggonan van den Pager Tipis en den
Bismä scheidt. In dezen dalgrond vindt men, dicht bij den voet
van den Panggonan, een aantal solfatara’s: de Kawah Tjändrä di
Moekä, door welken een pad ligt dat de dorpen Dieng en
Sikoenang verbindt, twee die den naam van Kawah Kidangdra-
gen, en eindelijk de Kawah Katen en de Kawah Boentoe. Zij liggen
allen aan den rechteroever van de Kali Toelis. Hog verder
westwaarts ligt het dorp Boentoe aan de zuidwestelijke helling
van den Panggonan, die hier niet in lengteribben, maar in drie
boven elkander liggende, vlakke en met gras begroeide terrassen
naar den dalbodem afdaalt. BoeDtoe ligt op het bovenste terras,
dat wel de beklimming waardig is, om het zeer eigenaardig
gezicht dat men vandaar geniet. De blik weidt er over het gansche
hoogland van Karang Kobar met zijn tallooze rotsspitsen en de
dun gezaaide dorpen die met bruin en gloed op zijn vaalkleurigen
bodem uitkomen. In het zuidwesten is het gezicht gedeeltelijk
begrensd door de rotsmassa van den Goenoeng Lawe, maar kan
het oog toch ook doordringen tot een deel der vlakten die het hoogland
van Karang Kobar van het Zuid Serajoe-gebergte scheiden,
en zelfs over die blau wende bergen heen tot in zee. In het verre
westen rijst, hoog boven de wolken die over de labyrinthische
dalen van Karang Kobar zweven, de Slamat in al zijne majes-
teit, in schemerig blauw gehuld en met een statig oprijzende
rookkolom, als met een witten vederbos, getooid.
De weg van Batoer naar Dieng, die in het geheel zeven palen
lang is, loopt, wanneer hij den kraterbodem van het Dieng-
gebergte heeft bereikt, door een anderen breeden dalgrond, die
zieh uitstrekt tusschen den Tjimat en Pagar Kendeng ten noorden
en den Nägäsari en Panggonan ten zuiden. Dit dal wordt be-
sproeid door de Kali Dolog, die het aan zijn boveneinde door een
nauwe bergkloof betreedt en zieh aan zijn benedeneinde, tegenover
de mofette Pakaraman, door een even nauwe kloof bruisend
naar beneden stört. In het midden van het dal worden, nietver
van het ons reeds bekende Karang tengah, eenige door aard-
beving ontstane ketelvormige verzakkingen met bochtig uitge-
sneden rand aangetroffen, die, met water gevuld, allengs tot
een soort van meer, de Telägä Sewiwi, zijn samengeloopen, en
welig met waterkers *) begroeid zijn.
Yan Dieng gaat de weg, die nu geheel door Bagelensch gebied
naar Wänäsäbä voert, om den rand van het plateau heen naar
dedesaBadak BanteDg, waar hij een anderen dalgrond bereikt,
zieh uitstrekkende tusschen de hellingen van den Prahoe en een
reeds vermelden bergrug, die in zonderlinge kronkelingen een
der van den Prahoe afdalende lengteribben voortzet en aan
welks andere zij de het zuidelijk deel van het plateau en de meren
Werna en Pengilon gelegen zijn. Yroeger liep de weg over de
op sommige punten uiterst smalle nok van dien bergrug; thans
is hij meer oostwaarts verlegd naar het liefelijk dal, dat de zachte
kleurenpracht ten toon spreidt eener weide met ranonkels en
viooltjes bezaaid. Op de plaats waar de hellingen van den Pakoe-
wädjä, en de van den Prahoe afdalende ribben elkander het
dichtst naderen, gaat dit dal over in een nauwe bergkloof, waar-
door de Serajoe, die tot dusverre met zacht gemurmeldoor zijn
■) Nasturtium officinale.