
hunne vroegere levenswijze, hielden zjj zieh toch voornamelijk
bezig met het veilen en bewerken van hout, deels tot hun eigen
voordeel, deels als heeredienst aan de vorsten bewezen. Zoo
bljjkt onder anderen dat zjj in Samarang soms hout moesten
leveren voor het bouwen. van oorlogsprauwen ten behoeve des
Soesoehoenans, maar vooral is het van algemeene bekendheid,
dat zij in Mataram het houtwerk voor de kratons der vorsten
moesten leveren en daaraan het noodige timmerwerk verrichten.
Zij waren daar in de 1 8 de eeuw zoo talrijk, dat bij de acte van
verdeeling van het Mataramsche rijk in 1755 aan den Soesoehoenan
en Sultan ieder 3000 tjatjahs van Kalangs werden toegekend '),
en dat in het wetboek Nawälä Pradätä omtrent hen, zoowel als
omtrent de Pinggirs, eenige bijzondere bepalingenzjjn gemaaktJ).
De naam waardoor deze menschenklasse wordt aangeduid,
Wong Kalang3), geeft geen licht over hunne herkomst, en evenmin
bestaan daaromtrent overleveringen die eenig vertrouwen verdienen.
Een enkel op zieh zelf staand bericht meldt dat zij uit
westelijk Balambangan afkomstig zouden zijn 4); eene bijzonder-
heid die niet van belang ontbloot zou wezen met het oog op hunne
religieuse begrippen, indien zieh maar niet de twijfel aan ons
opdrong, of dat bericht niet eenvoudig een gevolg is van verwarring
der Kalangs met de Pinggirs, die zoo dikwijls in eenen adern
met hen genoemd worden.
Tegenover een volkomen gemis van vertrouwbare historische
gegevens, staan een menigte ongerijmde verdichtseien, die toonen
dat de Javanen van oudsher met minachting en afkeer jegens
') De Jonge, X. 374, 375.
3) Zie over den tijd der samenstelling van dit wetboek D. I , bl. 347, en
over bedoelde bepalingen, D. XI, bl. 325.
3) In Krämä doesoen (zie over de beteekenis van dien term Roorda, bekn.
Jav. Spraakk., bl. 4) noemt men de Kalangs ook Kambeng. Volgens Mounier, T. v.
K. I. VI. 1. 317 ,beteekent kalang(passief van alang) iemand die verhinderd,
tegengebonden wordt, in casn om tot een hoogeren rang dan dien van Panewoe
te stijgen. Ook Ketjen, t. a. p. bl. 427. wil het woord van a l a n g aflei-
den, maar maakt over de beteekenis weder een geheel andere gissing.
Belangrijker zou het zijn indien het bericht van Ketjen, bl. 429, bevestigd
werd, dat op het Maleisch Schiereiland de onbeschaafde bergbewoners
Or ang Ka l a n g heeten.
*) Ke^en, bl. 422,
de Kalangs zijn bezield geweest. Zeer algemeen zijn op Java
legenden verspreid die aan dezen volksstam een afkomst uit
een tegennatuurljjke verbintenis toedichten. In een Javaansche
bab ad 1) wordt verhaald , dat Watoe Goenoeng, vorst van het rjjk
Giling Wesi, dat sommigen in de nabijheid van den Smeroe,
maar anderen in de Preanger plaatsen s), twee vrouwen had,
van welke de ¿¿ne, Dewi Sintä, hem 27 hinderen had geschonken.
Eens toen hij zieh met ontbloot hoofd op een balei-balei had uit-
gestrekt, ontwaarde Dewi Sintä eene kale piek tusschen zijne hären,
en op hare vraag hoe hij daaraan gekomen was, antwoordde h ij, dat
hjj eens als kind van zijne moeder een slag op het hoofd had
ontvangen, terwijl zij bezig was gekookte rijst met een waaier
af te koelen. Dewi Sintä herkende met schrik op dat verhaal
in haar echtgenoot haar eigen zoon. Zij zon nu op een list om
het huwelijk te verbreken, zonder de onwillekeurige misdaad aan
den vorst te openbaren, en spoorde hem aan om aan zijne groot-
heid en roem de kroon op te zetten door te streven naar de hand
eener widädari of hemelnimf, wel overtuigd dat zulk eene ver-
metele poging hem het leven zou kosten. Wat zij voorzien had
gebeurde. Batärä Goeroe, de hemelvorst, deed hem den oorlog
a an , en hij sneuvelde in den strijd; maar de zonen uit zijne
bloedschendige verbintenis met zijne eigen moeder werden de
stamvaders der Kalangs.
Yeel meer verbreid en algemeen door de Javanen voor waar
gehouden, is de meening dat de Kalangs afstammen van een
hond; maar de legenden daaromtrent loopen zoozeer uiteen,
dat de hond nu eens als de vader,dan weder als de moeder van
hunnen stam wordt voorgesteld. Slechts een dezer verhalen,
dat mede aan eene Javaansche babad ontleend i s , wil ik hier
kortelijk mededeelen. Eatoe Bäkä, vorst van Mendang Kemoelan,
belaagde de kuischheid van zijne eigen dochter, de schoone
Dewi Retnä Tjendilä,en daar zij weigerde hem ter wille te zijn,
verbände hij haar naar een afgelegen oord, waar zij zieh slechts
met weven bezig hield. Djäkä Bandoeng, de zoon eener
*) Babad Tanah Djawi, uitg. door J. Meinsma, bl. 2 vv.
2) Zie Dl. I I , bl. 143, en Meiijsina’s ^antt. op de Babad Tanab Djawi, blz. 17.