
die wij in Tegalen Pekalongan waarnamen. De breede nok en
de noordelijke helling van het gebergte bestaan uit vulkanische
gesteenten; de zuidzijde vertoont zieh als de vaneen gereten
deelen van een neptunische formatie, die door plotselinge vulkanische
opheffing werd verwrikt en Opgescheurd. Die brok-
stukken, die de verschillende namen van G. Kelir, G. Plana,
G. Sitimar, G. Boetak, G. Lawit enz. dragen, hebben het aan-
zien van kolossale, van onderen zeer breedef maar steeds smaller
en steiler wordende schotsen, die naar den kant der vulkanische
nok scherp zijn afgeknot. Zij volgen op elkander in een
lange reeks, met sterk gekarteldenkam, en gaan aan hun voet
vrij plotseling over in het terraswijze zachtkens naar de Serajoe
afhellende terrein, door de sawah’s van Poerbälinggä beslagen ‘).
Een dezer schotsvormige bergen, de Goenoeng Lawit, is voor
den geloovigen Javaan eene plaats der bedevaart; want op dien
berg ligt het graf van Pangeran Djamboe Karang, een der wali’s
of heilige mannen die aan den Islam de zegepraal op Java
verschaft hebben.
Om deze plaats te bezoeken, stijgen wij te Bobot Sari te paard
en rijden zes palen oostwaarts tot Kerta Negara, aan het riviertje
Tämbrä, dat hier de grens vormt tusschen de districten Kertä Negärä
en Tjabjänä. Dit laatste is het derde district van het regentschap
Poerbälinggä en staat in naam en faam met de legende van den
genoemden heilige in het nauwste verband. Men verhaalt name-
lijk dat Djamboe Karang een prins was van Fadjadjaran, die
een nieuw rijk in de omstreken van den Lawit stichtte, daar
in oorlog geraakte met de scharen van den Islam, door een
Arabischen zendeling aangevoerd, en eene nederlaag leed, waarbij
zijne volgelingen geheel verstrooid werden. Dit bracht hem tot
nadenken, en terwijl hij in het gebergte rondzwierf, openbaarde
zieh hem de noerboeah of tjahjä kannabean, de glans die van
den Profeet afstraalt3) en het kenmerk is zijner goddeljjke zen-
') Junghuhn Java, II. 171.
J) Junghuhn, Java II. 172; T. v. N. I. 1860, I. 178.
3) Het gebrekkige bericht dat ik genoodzaakt ben te volgen (T. v. N. I.
1860, I. 178), laat hem Padjadjaran verlaten om de noerboeah te zocken,
ding. Djt geschiedde op den heuvel die nog onder den naam van
Goenoeng Tjahjä '), berg van den lichtglans, bekend is, en daar
hij nu een vurig aanhanger van den Islam werd, sneed hxj zieh,
als een teeken der aflegging van den ouden mensch, hären en
nagels af, die hij op den genoemden heuvel begroef. Nu begon
hij zelf de nieuwe leer te verkondigen en gaf zijne dochter ten
huwelijk aan den Arabischen zendeling die hem de nederlaag
had toegebracht. Uit dit huwelijk sproten nieuwe helden en hei-
ligen, die den Islam in deze streken door leer en zwaard verbreidden,
reeds lang voor Madjapahit was ten val gebracht. Wali Perkasa,
een achterkleinzoon van Pangeran Djamboe Karang, wordt ge-
noemd onder de acht heiligen die aan de stichting der moskee
van Demak behulpzaam waren, en werd door den Sultan van
dat rijk met het bestuur over het landschap Tjahjänä beleend,
welks naam de legende ongetwijfeld bedoelt met de tjahja of
den profetischen lichtglans in verband te brengen 3).
Nadat wij de Tambra zijn overgestoken, rijden wij 2{ paal
verder oostwaarts tot aan de desa Pepedan, aan den voet van
den heuvel Tjahja of Tjahjana, en vandaar noordoostwaarts, längs
den rechteroever van de Kali Karang, naar de perdikan-desa
Makam, aan welker bevolking het onderhoud van het graf van
Djamboe Karang en eenige zijner volgelingen is opgedragen. De
graven zelve leveren niets merkwaardigs op. Yan een hoogen
die hij vond op den berg Lawit, en strijdt hij eerst daarna tegen den Islam
Men gevoelt hoe ongenjmd dit is en kan er een nieuw voorbeeld in zien
van de hopelooze verwarring in de verhalen die men uit den mond der
Javanen opvangt. Ik vlei mij door eenige wijziging van het verhaal den
oorspronkelijken zin naderbij te zijn gekomen. Noerboeah, noerboeat en noe-
boeah zijn de verschillende Javaansche vormen van het Arab. noeroe’n-naboeah
waarvan „tjahja kannabean“ de Jav. vertaling is. De profetische lichtglans
van Mohammed speelt eene groote rol in de mystische theologie der Moslemen.
ie b. y. Niemann, Inleid. t. d. kennis van den Islam, bl. 355. Men kan
hieruit opmaken wat men te denken heeft van de volgende mededeeling in
het T. v. N. I ., t. a. p .: „hij ging op reis om de t j a h i j a n o e r b o e a d
(een heilig vuur of vlam) te zoeken, ’t welk hij meende dat hem gelukkiff
zou maken. Dit vond hij op den berg Lawit.“
') Op de topographische kaart staat G. Tjahjänü
2) Behalve in het T. v. N. I., t. a. p., vind ik van Pangeran Djamboe Karang
ook met een woord melding gemaakt bij Junghuhn, Java, II. 175 De
plaats van zijn graf is op de kaart van Junghuhn aangewezen.
n i . 2 9