
Groneman in 1859 geheel werkeloos. Groote massa’s zwavel en
aluinaarde waren er vermengd met het puin van het gesteente,
welks verwering alleen nog getuigde voor de werking die hier
door de vulkanische dampen was uitgeoefend. Zijne kleur is het
meer alleen verschuldigd aan den weerschijn van het bezinksel
van zuivere aluinaarde dat zijn bodem bedekt ‘).
Ten noordwesten van het meer en een paar honderd meters
tager wordt, aan de helling van den berg, nog eene andere merk-
waardigheid aangetroffen. Zij bestaat uit een kale plek van
grauwachtig-gele kleur, waarvan de bodem uit grootendeels ver-
gane en uiteen gevallen steenmassa’s bestaat. Die plek bevindt zieh
bij den oorsprong van een klein dal en is rondom van houtgewas
omgeven. Men vindt in haren omtrek doorgaans eene menigte
doode dieren, vooral vlinders en kevers, maar toch ook vogels
en kleinere zoogdieren, enkele malen, naar men beweert, zelfs
tijgers en rhinocerossen, en vooral verdient het opmerking, dat
de beenderen dezer dieren spoedig vergaan, maar de zachte
deelen, haren en vederen in goeden staat bewaard blijven. De
inlanders geven ook aan deze plek den naam van Padjagalan,
d. i. slachtplaats 2). Dat zieh hier van tijd tot tijd gassen ont-
wikkelen die voor de ademhaling ongeschikt zijn, is onmisken-
baar, ofschoon het zeker is dat er ook tijden zijn waarin de
bodem dezer plek zonder gevaar kan betreden worden. Maar raad-
selachtig blijft het, wat steeds zoovele dieren naar dit gevaar-
lijke plekje lo k t, waar zij voedsel noch drinkwater vinden; nog
raadselachtiger, waarom hier die deelen het spoedigst vergaan,
die elders het langst getuigenis geven dat een l e v e n d orga-
nisme tot ontbinding is overgegaan.
>) Vgl. Dl. I , bl. 61. ") Zie boven, bl. 223.
VIERDE BOEK.
CHOROGRAPHIE .
TWBEDE -A.IF'jDEEIIjIIsrGk
MID D EN- J A V A .
E E R S T E H O O F D S T U K .
Tegal en Pekalongan.
Het smalle gedeelte van het eiland Java dat zieh tusschen
Tjeribon en de Preanger ten westen, en Samarang, Kadoe en
Jogjakarta ten oosten uitstrekt, vormt door de eenvoudigheid zijner
terreinformatie een sterk contrast met het ingewikkeld stelsel van
bergen, dalen en hooge of lage vlakten, dat men zoowel ten
oosten als vooral ten westen daarvan aantreft. In hoofdzaak heeft
men hier slechts een enkele bergketen, Java’s Centraalgebergte,
dat bijna midden over dit gedeelte des eilands loopt, en welks
uitloopers noord- en zuidwaarts zachtkens naar de vlakten afdalen
die hier aan beide zijden de zee begrenzen. De kam van dit
gebergte vormt eene waterscheiding die door geen enkele rivier
doorbroken wordt. Zuidwaarts heeft men het stroomgebied van
de Serajoe en de Bägäwäntä, noordwaarts een aantal kleine rivieren
die, in hoofdrichting eenigszins evenwijdig, van het gebergte met
weinig kronkelingen en zijtakken naar zee gaan. Over dien kam
is tevens de politieke grens getrokken die de residenten der
noord- en die der zuidkust van elkander scheidt. Ten zuiden liggen
Banjoemas en Bagelen, die echter ten opzichte van elkander
eenigszins ingewikkelde verhoudingen toonen, welke ons het vol