
mag men aannemen dat zelfs een krachtig en geoefend berg-
klimmer twee ä drie uren behoeft om dien af te leggen.
De kruin van den Smeroe wordt nu eens als twee-, dan als
drietoppig voorgesteld. De reden is dat de noordwestelijke of
hoogste, elliptisch ronde, top, dien Junghuhn voor den voormali-
gen krater houdt, maar die thans gesloten is , naar het oosten
een 40 k 50 voet lageren voorsprong heeft, die soms als een
afzonderlijke top wordt aangemerkt. Aan den tweeerlei vorm
van den naam des bergs, Mahameroe en Smeroe, zijn de namen
ontleend waardoor men den eigenlijken top en den voorsprong
onderscheidt, — zeker een minder gepaste aanduiding, hetzij
men die — wat ik in het midden moet laten — als Europeesohe
of Javaansche vinding te beschouwen heeft. Beide te zamen
beschouw ik als den noordwestelijken top. De andere ligt meer
zuidelijk, een weinig naar het oosten, is door een vrjj scherpen
tusschenzadel met den noordwestelijken verbonden, draagt den
naam van Djonggring Seläka, en bestaat liit een enkelen kring-
vormigen rand, die aan de zuidwestzijde 60 k 70 meters lager
is dan de noordwestelijke top, maar aan de zuidoostzijde zijne
hoogte bijna evenaart. Die rand vormt den wand des kraters
waardoor thans nog de Smeroe zijne rookwolken en gloeiende
steenen en rapilli omhoog werpt.. De grootste diameter van den
krater zal ongeveer BOO meters bedragen, en men kan er van
den noordwestelijken top gedeeltelijk in nederzien. De rand is
aan de zuidoostzijde door een diepe kloof doorsneden, die längs
de berghelling afdaalt. Zoowel de noordwestelijke top, als de
oostelijke voorsprong, de tusschenzadel en de hellingen van den
kraterrand bestaan uit een ophooping van zand en millioenen
steenhrokken, met zwartachtig grjjze, hier en daar in het roodachtig
speiende kleur.
De fijnheid der lucht, waardoor op alles een fei licht valt, dat
op grooten afstand de kleinste bijzonderheden nog scherp doet uit-
komen; de scherpe, koude wind, die echter voor het oornauw
waarneembaar is, daar niets zijne vaart belemmert; de wolkenzee
die men ver beneden zieh ziet drijven, die het vlakke land aan
den blik onttrekt en waarboven zieh, behalve den Smbroe, slechts
enkele der hoogste bergtoppen verhelfen, — dat alles strekt om den
geheel eigenaardigen indruk te verhoogen dien de reiziger op
den top van den Smeroe ontvangt. Het gebergte dat den Smeroe
met den Tenger verbindt, onthulde zieh slechts ten deele voor
Junghuhn’s oog; een blik derwaarts gaf hem de overtuiging, dat
uit het dal tussohen het ringgebergte en den Goenoeng Kapala
de Smeroe het gemakkelijkst zou te beklimmen zijn. Die weg,
door Jungbuhn aangeprezen, is werkelijk door latere reizigers
gevolgd en heeft nieuwe schoonheden aan het licht gebracht, die
hij meer vermoeden dan genieten kon. Aan de hand van Heering
volgen wij dien bij onze afdaling.
De nederdaling zelve tot in het dal dat het ringgebergte van
den G. Kapala scheidt, behoeft ons niet lang bezig te houden.
Tot aan de woudgrens heeft de kale kegel van alle zijden het-
zelfde karakter; willens of onwillens daalt men met den storm-
p a s, daar het mulle zand de schreden als van zelve verhaast en
verlengt. Ook het woud, in hoofdzaak tjemärä-boscb, blijft zieh
vrij wel geljjk; eene enkele rustplaats, eene kleine open piek
in het woud, die den naam van Retjä Pädä draagt en waar de
Javaan zijn eerbied bewijst aan een paar kleine afgodsbeeldjes,
welker herkomst geheel onzeker is , verdient een woord van
vermelding.
De tjemärä’s verzellen den reiziger tot het dal, maar het is
noodig eer wij verder gaan iets naders over zijne ligging te zeggen.
De zuidelijke rand van de Dasar, het zandmeer van het Tengersche
gebergte, daalt aan de buitenzijde vrij steil af tot op ongeveer
2200 meters, en gaat dan over in een uitgestrekt hoogland, dat
in het zuiden door de toppen van den Smeroe wordt begrensd.
Uit dat hoogland verheft zieh de Kapala, aan de westzijde omgeven
door een wijden halven kring van bergen, waarvan, in het noorden
te beginnen, de Ajek-Ajek, de Koetoegan en de Djambangan,
aan welken laatsten zieh de Smeroe aansluit, de hoogste toppen
zijn. Het dal tusschen dien halven bergring en den Kapala is
dus inderdaad een hoogland van zeer aanzienljjke verheffing, en
loopt aan de oostzijde, zieh als het wäre vermengende met de
helling van den Kapala, steil af naar het läge land van Loemadjang.