
den regelmatigen kegel vorm verwrjderd: hij bestaat inderdaad
uit twee aan elkander verbonden en als het wäre samengesmol-
ten kegels, die zieh op vier vijfden van hunne hoogte scheiden en
voor het bovenste vijfde deel afzonderlijke bergtoppen vormen, die
ten opziohte van elkander in de richting van Z. Z. W. en N. N. 0.
gelegen zijn. De noord-noordoostelijke top, de oudste enhoogste,
heet in het bijzonder Goenoeng Taroeb; hij heeft een minder
regelmatigen vorm dan de kratertop, de Lamongan in ergeren
zin, die 32 meters lager is. Naar het zuidwesten, dus naar de
zijde van den lageren to p , vormt de G. Taroeb een steilen, door
elkander krnisende reten in groote, scheef gerichte, vaak met
scherpe kanten nitspringende Vierkanten afgedeelden, kalen en
grijskleurigen rotswand. De kratertop heeft een meer regelmatige
gedaante, een gladdere oppervlakte, en rijst gelijkmatig tot den
kraterwand op. Vermoedelijk heeft de berg zijn tegenwoordigen
vorm te danken aan het ontstaan van een zijdelingsche spieet, waar-
door hij zieh ontlastte toen de krater van den Taroeb was verstopt
geraakt. De uitwerpselen, hetzij uit lava, hetzij uit aschenpuin
bestaande, vonden hier een uitweg, hoopten zieh op om de ope-
ning, en bereikten door de telkens terugkeerende uitbrakingen
allengs eene hoogte die den nieuwen, zijwaartschen kegel bijna
tot den evenknie van den oorspronkelijken verhief. De kegel
heeft, van waar hij zieh uit het woud opheft, eene helder gele of
lichtbruine kleur, maar is bedekt met een donkerbruine of zwart-
achtige k ap , waarvan een menigte lange, donkerkleurige strooken,
als vormden zij een franje, benedenwaarts dalen. Men ziet aan
de berghelling het wisselende spei van scheppende en verwoes-
tende natuurkrachten in strepen geteekend; want terwijl van
boven af de lavastroomen hier en daar in het gebied der wouden
indringen, stijgt van beneden het groene plantenleven in reten
en kloven opwaarts, waar het slechts vasten voet kan winnen.
De rand van den krater ondergaat, bij de telkens herhaalde uit-
barstingen van dezen b e rg , gedurige veraüderingen, waarbij de
afbrokkeling en instorting hier, door nieuwe ophooging ginds
wordt opgewogen. .
Wat de uitbarstingen van den Lamongan betreft, moetonder-
Bcheid worden gemaakt tusschen de gewone, dagelijks herhaalde,
en de meer geweldige, die ¿ich met tusschenpoozen van eenige
jaren voordoen. Moeielijk is het echter tusschen beide soorten
een bepaalde grens te vinden; reeds de gewone uitbarstingen,
vergelijkbaar met die van den Sm^roe, maar elkander nog sneller
opvolgend, zijn, vooral in den nacht, zoo schoon en treffend
dat de indruk der heviger verschijnselen die zieh nu en dan
voordoen, nauwelijks grooter kan zijn, tenzij, door de vrees en
ontzetting, die donderend gebrul, beving der aarde , gloeiende,
längs de helling afdalende lavastroomen en in wijden omtrek
vallende aschregens inboezemen. Het vuurwerk van roode vlam-
men, vonken en raketten, dat reeds in de hoofdstad Probolinggo,
op een rechten afstand van 16 geographische minuten, denzuid-
westelijken horizon in de duisternis schitterend verlieht, schijnt
zelden of nooit de reizigers te leur te stellen die den nacht in
den pasanggrahan te Kelakah komen doorbrengen, om van dit
treffend schouwspel getuigen te zijn J).
De verschijnselen waarvan Junghuhn in 1838 getuige was,
behoorden tot de hevigere; aan beklimming van den kratertop
was destijds niet te denken, en toen hij beproefde door een
vroeger gebaand pad, na de woudgrens bereikt en een hoogen
muur van steenbrokken beklommen te hebben, längs een puin-
stroom hooger op te stijgen, werd hij genoodzaakt ljlings de
vlucht te nemen, om niet door de nedervallende steenen verplet-
terd te worden. Yan beklimming van den anderen top werd hij
afgeschrikt doordien hij niet beschikken kon over den tijdduur
die noodig zou zjjn geweest, om door de volslagen ongebaande
wouden aan den voet des bergs heen te dringen. Wat Junghuhn
in 1838 moest nalaten, werd in 1845 het eerst door Zollinger vol-
') Horsfleid Verhh. Bat. Gen. VII) n0 IV) w_ 19; DomiSt Qosterling, II.
bl. 56; d Almeida, Life in Java, I. 197; Buddingh, H. O. I. I, 891
v.; Junghuhn, Beise. 360, en Java, II. 1112-1119, benevens zijne'Kroniek
van den Lamongan, aid. bl. 1120—1144, aangevuld door T. v. K. I. XX
99, 103, XXYIII. 287, XXXIII, 108, XXXYI. 36, XXXYIII. 144. Horsfleid
en Junghuhn maken echter van tusschenpoozen van geheele rust gewag
en Jukes, die ook den passanggrahan van Kelakah bezocht, Voyage o. t.'
Fly, II. 26, spreekt alleen van een krans van rook die zieh om de bergkruin wond.