
laat rondweiden, krijgt men een goed denkbeeid van het Bang-
kalansche heuvelland. Het is een niet te ontwarren labyrinth
van nu convergeerende, dan divergeerende, straks elkander krui-
sende heuvelrijen, gescheiden door dalgroeven met meestal zachte
hellingen. De hoogte wisselt af van 100 tot 600 voet; het ge-
mis van alle regelmaat in richting of helling doet vermoeden,
dat erosie eene groote rol in de vorming van het terrein heeft
gespeeld. Te midden van dien doolhof kan men echter eene
heuvelreeks van vaster formatie volgen, die zieh vrij regelmatig
van west naar oost uitstrekt en hier hooger dan ginds boven
de jongere lagen is opgeheven. Men noemt ze de „Doodkisten“,
en geeit meer bijzonder dien naam aan den hoogsten dezer
heuvels, den Goenoeng Geger, een koepelvormige rots, met
boschnjke kruin, waarvan de hoogste westelijke spits tot iets
meer dan 800 voet s tijg t,). Het terrein in den omtrek van dien
berg levert eenige merkwaardige natuurverschijnselen op, geheel
overeenkomstig met die welke wij in Soerabaja op dergelijk terrein
hebben aangetroffen, en die ons nopen van een der volgende
stations, Sawah Eller of Telengkoh, een nitstap derwaarts te
ondernemen, aleer wij den weg naar Bangkalan vervolgen.
De berg Geger ligt rechts van den weg, op een afstand van
5 ä 6 palen. Het terrein dat wij doortrekken, is grootendeels met
djatihout begroeid, en hier en daar vertoont zieh ook een randoe-
alas, die met zijn hooge kruin en wijd uitgespreide, kale takken
het op dit eiland doorgaans niet zeer hooge djatihout beheerscht.
In het algemeen komt de Tectona grandis op Madoera slechts
verstrooid voor, en is het hout van geringe hoedanigheid en alleen
voor den bouw van inlandsche huizen geschikt2) ; nergens elders
schijnt het er zoo overvloedig te zijn als in de streek die wij
hier betreden hebben. Tusschen het geboomte ziet men hier en
ginds, even als in het Toebansche, kalkbrokken verspreid, gevormd
uit resten van dezelfde polypensoorten die nog in de naburige
zeeen leven.
’) Volgens Zollinger, t. a. p. 244. De in den Regeeringsalmanak opgegeven
hoogte van 247 meters i s , zooals er uitdrukkelijk is bijgevoegd, niet die
van de hoogste spits.
Cordes, de Djatibosschen op Java. 176; v. Hoevell, Reis, II. 81.
De heuvelen waartoe de Geger behoort, zijn van die längs de
Noordkust gescheiden door eene vallei, waarin zieh het dal der
Solo-rivier voortzet, gelijk de hoogten ten noorden en zuidende
voortzetting der Soerabajasche kalkbergen zjjn. Dit dal is kom-
vormig, naar de westzijde open, naar de oostzijde weldra door
het ineenloopen der heuvelreeksen begrensd. De naar het dal
gekeerde helling van den Geger bestaat uit steile kalkmuren,
en ook op de hoogste spits vertoont zieh kalk in schier lood-
rechte lagen, die uitgespoelde ribben vormen, met graten zoo
scherp als messen. De kalk is kristallen, vol blaasruimten en
wordt afgewisseld door kleilagen. De geheele bouw van den
berg herinnert aan het koepelvormig gewelf boven de bron van
Genoek W a to e 1) en wekt het vermoeden dat wij hier voltooid
zien wat daar nog in wording is 2). Aan de noordzijde van het
dal, tegenover den Geger, verheft zieh de kalkberg Bandjar, een
steile, eenigszins naaldvormige rots, uit kiezelkalk en schelpgruis
bestaande, en die, terwijl zij noordwaarts zachthellend afdaalt,
zieh naar het zuiden als een steilen muur vertoont.
In het dus gevormd dal ligt de slijkvulkaan van Banjoe Ening,
dien men reeds op een afstand herkent aan den kalen kegel van
klei, welke zieh tot eene hoogte van meer dan 10 meters verheft.
Op den top bevindt zieh een onpeilbaar diepe modderpoel,
met een krater van vijf voet middellijn; aanhoudend daaruit
opstijgende gasbellen voeren het slijk mede en doen het over
den rand wegloopen. Het water, door het slijk afgescheiden, is
helder, en prikkelend, alkalisch-ziltig van smaak. Op weinige
schreden afstands van dezen slijkvulkaan, en door een beekje
van mineraal water daarvan gescheiden, ligt een ronde modderpoel,
van ruim drie meters middellijn, gevuld met loodgrijze,
ziltige klei, waaruit gashoudend water opwelt. Dit water komt
geheel overeen met dat uit den slijkvulkaan, en vermoedelijk
hebben wij hier dus een herhaling van hetzelfde verschijnsel,
') Boven, bl. 873. Dr. Schneider, Geogr. verspreid. d. min. bronnen in
den I. Arch., Bijblad No. 7 van het T. v. h. Aardr. Gen., bl. 16, beschrijft
nog een andere bron met dergelijk klokvormig gewelf, Tjisopan geheeten en
gelegen in de Preanger, afd. Tasik Malaja.
3) Dit vermoeden is uitgesproken door Dr. Sohneider, t. a.pl.,bl. 16e n 24.