
hoofden te verlengen tot aan het punt waar eene diepte van vier
meters werd aangetroffen, de dämmen meer oostwaarts aan te
brengen en het westeljjke hoofd 200 meters voorbij het ooste-
lijke te doen aohieten. Maar ofachoon de schutsluia in 1874
voltooid en het kanaal voortdurend uitgediept werd, scheen
het plan tot verlenging der hoofden het Stadium der overweging
alweder niet gemakkelijk te kunnen te boven komen. Een veel
grootscher plan drong zieh naar den voorgrond, en toonde op
nieuw hoe vaak „le mieux l’ennemi du bien“ is. Met slechts
de gemeenschap met de reede is te Samarang siecht, ook de
reede zelve is in den westmoeson, waarvoor ze geheel openligt,
in hooge mate onveilig. Men heeft dus het denkbeeid opgevat
om ook voor Samarang te doen wat thans door den aanleg der
haven tte Tandjong Priok voor Batavia gedaan wordt. Eene com-
missie werd benoemd om te onderzoeken, of het mogelijk zoü
zijn eene veilige havenkom, of althans eene goede aanlegplaats
voor groote zeeschepen te Samarang of op eenig geschikt punt
in de nabijheid, des noods zelfs te Djewana, aan te leggen,
en natuurlijk werd, terwijl dit omslachtig en langdurig onderzoek
in gang was, tot verbetering der reeds bestaande werken slechts
het allernoodigste verricht. Tegen het advies der Samarangsche
Kamer van Koophandel besloot men zelfs alle pogingen om
de rivier zelve voor de prauwvaart bruikbaar te houden, geheel
op te geven. In 1876 kwam de Commissie tot de conclu-
sie, dat, wegens de voortdurende veranderingen van den zeebo-
dem, te Samarang zelve de bouw van eene haven geschikt voor
groote schepen niet mogelijk was; zij zette echter haar onderzoek
nog voort op andere, meer verwijderde punten van dekust;
en eerst in 1877 kwam men tot de overtuiging, dat Samarang längs
dezen weg in het geheel niet te helpen was. Dit had ten minste
het voordeel, dat nu met meer kracht aan de verbetering van
het bestaande werd gearbeid. Het Koloniaal Yerslag van 1879
meldt, dat thans de verlenging van het westerhoofd voltooid en
het in- en uitvaren der prauwen daardoor veel veiliger geworden
is, en dat men, met hulp van een grooten uit Europa ont-
vangen baggermolen, er in geslaagd is , gedurende het afgeloopen
j a a r , den mond van het havenkanaal behoorlijk open te
houden, zoodat eene verlenging van het oosterhoofd vooreerst
niet noodig wordt geacht *).
De reede van Samarang heeft althans dit bij die van Batavia
vooruit, dat zij een oneindig schooner gezicht oplevert. De stad
met hare boomrijke omstreken en de bergprofielen op den ach-
tergrond vormen een liefelijk panorama. In het zuidwesten ver-
heffen zieh de Prahoe, de Sindärä en de Soembing, en recht in het
zuiden rijst de Telemäjä omhoog, achter welken zieh de breede,
veeltoppige kruin van den Merbaboe aan den horizon teekent.
Tusschen den Soembing en den Sindärä treedt de Oengaran s)
aanmerkelijk meer naar voren. Zijne schilderachtige, trachietische
en met trachietblokken bedekte voorheuvels strekken zieh uit tot
in de nabijheid der stad, en men kan van de reedehunneruwe
omtrekken, hunne breede afgeronde kruinen en hunne spaarzame
vegetatie met het ongewapende oog onderscheiden. Achter die
omstreeks 250 meters hooge heuvels stijgt de Oengaran op met
zacht rijzende hellingen, allengs overgaande in het donkergroen
zijner dichtbewassen kruin, die met maagdelijke bosschen be-
dekt is.
Nog bekoorlijker wordt de blik op dit schoone landschap wanneer
men het gadeslaat van het koepeldak der in het midden van het oude
Samarang gelegen protestantsche k e rk , dewijl dan het oog ook de
stad met hare wit gepleisterde huizen, hare lachende kampongs,
‘) De geheele geschiedenis dezer werken kan men in de Koloniale Yersla-
gen rinden, ln de vroegere werd daarover gehandeld onder het hoofd „Handel
en Scheepvaart“ , sedert 1866 onder dat van „Openbare werken.“
2) Eigenlijk Ngaran, waarnaar ook de rivier van Samarang, die op dezen
berg ontspringt, bij de inlanders Kali Ngaran heet. Maar de Europeanen
spreken den voor hen lästigen naam met een voorslag „Oengaran“ u it, wat
vervolgens in het hun nog beter mondende „Oenarang“ verbasterd is. Zie
Priederich in T. v. I. T., Ld. en Yk. XIX. 411. „Ngoenaran“ , zooals
Hageman, Java II. 19, schrijft, is denkelijk een andere verbastering; maar
dat bij Bleeker, T. v. N. I. 1850, I. 14 w ., herhaaldelijk „Ngoengroengan“
als naam van dezen berg voorkomt, schijnt mij op een misverstand te be-
rusten. Kussendrager, Java, bl. 180 e n 1 8 6 , spreekt van een geborgte „Kroeri-
roengan“ , dat hij den zuidelijksten bergrug van den „Oengaran“ noemt. Ik
gis dat deze naam „Ngoengroengan“ moet luiden, en door Bleeker tot het
gansche geborgte ¡8 uitgebreid.