
en Ngadisari (1954 m.), vindt men aan de Probolinggosche
zijde van den Tenger; aan de Pasoeroeansche zijde stijgen zij
niet hooger dan omstreeks 1800 meters en liggen verstrooid
op de ribben boven en beneden Tosari. De inrichting der huizen is
gebaseerd op de samenwoning der verschillende van dezelfde ouders
afstammende gezinnen, die bij de Dajaks en vele andere bevol-
kingen van Ned. Indie, in eenigszins meer verfijnden vorm ook
bij de Maleiers der Padangsche Bovenlanden voorkomt. Het zijn
planken loodsen die 50 ä 60 voet lang zijn, bij eene breedte
van 16 ä 20 voet; aan de buitenzijde zijn de voegen, tot beschutting
tegen den scherpen wind, met alang-alang dichtgestopt. Elk gezin
bewoont een afzonderlijk ve rtrek , en al de deuren komen uit
op een gemeenschappelijken gang, längs welks andere zijde zieh
eene lange breede bank of bale-bale uitstrekt, waarvan al de bewo-
ners zieh bedienen om te rüsten, of huiselijken arbeid te verrichten, of
ook om eene plaats te geven aan wat zij niet anders weten te bergen.
Aan een der beide, soms aan beide einden van den gang vindt
men den gemeenschappelijken haard, waarop het vuur steeds
wordt onderhouden, aan de eene smalle zijde een open afdak
voor paarden of vee. Dicht bij dien stal bevindt zieh aan de
lange zijde de eenige deur die naar buiten voert en steeds naar
den Brämä is toegekeerd. De gezamenlijke huizen van een dorp
zijn door een omheining van gevlochten bamboe omgeven.
De Tengereezen verschillen ook in uiterlijk van de andere
Javanen. Zij zijn iets donkerder van kleur , en, schoon niet groot
van gestalte, sterker en grover gebouwd. Hoewel schuchter
voor vreemdelingen, dragen zij op het gelaat, bij nadere ken-
nismaking, eene uitdrukking van goedhartigheid. De reinheid
hunner zeden, hunne eerlijkheid, gastvrjjheid, huweljjkstrouw
worden zeer geprezen. Diefstal en andere misdrjjven zijn hun
vreemd, en hunne verplichtingen jegens het Bestuur vervullen
zij stipt en trouw. Daarentegen laat hunne zindelijkheid veel
te wenschen over, daar zij in hunne donkere, rookerige hutten
te midden hunner huisdieren leven en zieh nooit baden. Yan
gebrek aan arbeidzaamheid worden zij echter ten onrechte
beschuldigd. ’t Is waar dat zij, wanneer hun werk verricht
is, hun tijd grootendeels slapende bij hunne vuren doorbren-
gen; maar waarmede zouden zij dien al anders dooden? Wie
hunne akkers gadeslaat, zal eer hunne vlijt bewonderen, dan
hunne luiheid laken. Rijst verbouwen zij niet, daar hetklimaat
daarvoor niet deugt, maar des te meer mais en vooral kool,
uien en aardappelen. Hunne tuinen en moesvelden hangen soms
zoo steil tegen de berghellingen, dat men zieh nauw kan voor-
stellen hoe zij voor afschuiving bewaard blijven, en dat de regel-
matig verdeelde akkers eenigermate den indruk maken van een
opgehangen kadastrale kaart. Op die slechts met veel moeiteen
inspanning met den patjol te bewerken akkers is de vrouw den
man in den arbeid behulpzaam; het vervoeren der vruchten
naar de markt is veelal hare bijzondere taak. Hunne buffels weiden
vrij in het gebergte, maar keeren des nachts naar hunne stallen
tgrug, ofschoon ook vele in half verwilderden staat rondloopen,
zonder dat iemand er zieh om bekommert, totdat men ze bij de
nadering van het groote jaarlijksche feest bijeendrijft, om er een
tot slachtoffer te kiezen.
Geen product staat bjj de Tengereezen in hooger aanziendan
de uien , die zij als een bij zonder geschenk des hemels beschou-
wen. Yolgens hunne overleveringen ontwaarden zij, kort nadat
zij zieh in deze streken hadden neergezet, op den Smeroe het
aanwezen van menschen. Kjai Dadap Poetih besloot te gaan onder-
zoeken wie zieh daar ophielden, en vond er een man en vrouw,
die het täpäleven leidden. In den benarden toestand waarin
h ij, wegens gebrek aan voldoend voedsel, met zijne volgelingen
verkeerde, riep hij hunne hulp en voorbidding in. Kort daarna
ontving de vrouwelijke täpä in den slaap twee zaden in de
hand, waarvan het eene rood, het andere wit was, en toen zij
die des morgens aan hären man vertoonde, kon deze haar berichten,
dat eene stem in de lucht hem in een droom gezegd had,
dat hij de zaden bawang abang en bawang poetih (roode en witte
uien) noemen en aan Kjai Dadap Poetih ter hand stellen moest, om
ze in het gebergte te planten. Hij en zijne nakomelingen zouden
daarin een ruim bestaan vinden; aard- en peulvruchten mochten
zij daarnevens kweeken, maar van de teelt van padi zouden