
zijn, is reeds elders in dit werk gesproken '). Op zjjne kruin
verrjjzen nevens elkander twee toppen, waarvan de eene zeer
steil en misschien nog nooit beklommen i s , de andere eene kleine
vlakte d ra agt, die waarschijnlijk door menschenhanden is geef-
fend. Op die vlakte vindt men een tweearmig beeid, voet
hoog, zonder versierselen en in boogst indeoenten stand; som-
mige deelen die van het lichaam zijn afgeslagen zijn er later
weder aangevoegd l). De bevolking noemt het beeid Kjahi Derpä
en houdt h e t, zegt men, voor een priester die om zijneontuch-
tige levenswijze in steen werd veranderd 3).
De bosschen waardoor de weg naar Kediri loopt, bedekken een
als baren golvend terrein, dat uit eene dikke laag of bank van
afgeronde blokken trachiet en trachiet-lava bestaat, die duidelijke
sporen van wrijving vertoonen. Junghuhn hield zieh overtuigd, dat
zij eenmaal door de zee bedekt moeten geweest zijn, en daardoor
den vorm van rolsteenen gekregen hebben. Enkele onbeduidende
posten liggen eenzaam in deze wouden, totdat men, op 10? palen
afstands van Tjaroeban, de grens van Kediri, en { paal verder,
den post Wilangan in het regentschap Berbek bereikt. Hier verhef-
fen zieh de baren der rolsteenen tot wäre heuvelen en zij gelijken
een stroom die regelrecht van het middelste ju k van den Wilis
afdaalt. Maar nu is ook het einde der groote rolsteenbank en
der golfvormige oneffenheid van den bodem bereikt. Bjj Bagor,
hoofdplaats van het district Gemenggeng, paal voorbij Wi-
langan gelegen, komt men in een vlak en vruchtbaar land, en het
vale grijs der djati-wouden wordt door groene sawahs vervan-
gen. Vier en een halven paal voorbij Bagor, bij Ngandjoek, het
hoofddorp van een gelijknamig district, splitst zieh de weg. De
groote of postweg, die naar de hoofdstad Kediri gaat, wendt zieh
nagenoeg recht zuidwaarts; de andere weg gaat bijna recht oost-
’) D- I, W. 112, D. I I , bl. 109, bjj welke plaats vooral ook de „verbete-
ringen“ zijn te raadplegen. Zie overigens over de fossiele beenderen N. T.
v. N I. XVI. 70, XXVIII 394 en XXTX. 468.
2) Brumund in Verh. v h. Bat. Gen. XXXIII. 216
3) Kussendrager, Jav a , 261. Die schrijver maakt het beeid 12 voet hoog,
en v. d- Aa, Ned. 0. I , IV 202, vond dit nog niet genoeg en maakte er
12 el 8 palm van.
waarts door het smalle noordelijke gedeelte der Besidentie, loopt
eerst door sawahs, daarna door bosch, en doet geene plaatsen van
eenige beteekenis aan totdat hij, op 15? paal van Ngandjoek, de
gewichtige plaats Kertäsänä bereikt, aan de Brantas en zeer nabij
de grens van Kediri met Soerabaja gelegen.
Wij volgen den weg zuidwaarts, 3J paal ver, tot Lotjeret,
waar zieh van den postweg rechts een tak afzondert, die ons, na
paal, in de regentschapshoofdplaats Berbek brengt. Deze plaats
is net aangelegd en door een breeden hoofdweg en eenige dwars-
wegen doorsneden en is bekend door hären druk bezochten pasar.
Zij ligt in een bekoorlijke vallei, tusschen de noordoostelijke rib-
ben van den Liman en den Wilis, en biedt een schoonen blik
op de dicht begroeide hellingen en toppen dezer bergen. Noord-
oostwaarts van Berbek ziet men uitgestrekte velden die voor de
fabriek Djati, i paal van Lotjeret gelegen, met suikerriet be-
plant zijn. Wij zullen den weg van Berbek opwaarts naar Tje-
pä,kä, de distriotshoofdplaats van Siwalan (3 palen), vandaar naar
den op eene hoogte van 877 meters gelegen pasanggrahan van
Sawahan (6 palen) en verder längs voetpaden niet voortzetten, daar
wij den top van den Wilis reeds bezocht hebben en schier zijne
gansche oostelijke helling eene door vele tijgers bewoonde wildernis
i s , slechts schaars door kleine desa’s en kleine koffieplantsoenen
afgewisseld. Wij behoeven evenwel om de reis naar Kediri te
vervolgen, niet naar Lotjeret terug te keeren, daar een dwarsweg
van 3 palen van Berbek oostwaarts ons weder op den postweg
brengt, waarna wij nog een paal hebben af te leggen om Patjeh,
de hoofdplaats van het district Godean, te bereiken. Te dezer
plaatse vindt men, gelijk op zoovele punten in de residentie Kediri,
eenige Hindoe-oudheden, die al zeer weinig bekend zijn: over-
blijfselen van een tjandi en eenige gebroken beeldeD, waaronder
twee met tijgerkoppen en groote starende oogen').
Yan Patjeh tot Kediri bedraagt de afstand nog 12 palen, die
in zuidoostelijke richting, dwars door de vlakte van Kediri, worden
afgelegd. De distriotshoofdplaats Mädjärätä, die men passeert
i) Van den tjandi spreekt Buddingh, N. O. R I. 337, van de beeiden
d’Almeida, Life in Java, I. 303.