
den Hoogleeraar Reinwardt over de bestaande inrichting uitge-
bracht; wel werd door hem tevens de weg tot verbetering aan-
gewezen ') , maar men mag aannemen, dat daaraan meerkosten
en bezwaren verbonden waren, dan zij der Regeering waard
scheen. Het duurde toen tot 1837 eer de werkzaamheden hervat
werden; maar reeds in 1839 maakte de Regeering er nogmaals
een einde aan, en in 1841 werd het geheele établissement inge-
trokken , echter met last om de gebouwen en de salpeter-beddin-
gen in stand te houden. Het schijnt dat ook nu het uit Britsch
Indië aangevoerde salpeter voordeeliger uitkwam dan het eigen
fabrikaat, doch dat men de gelegenheid wilde openhouden om,
indien de aanvoer door de omstandigheden mocht belemmerd
worden, de werkzaamheden te Soetji dadelijk te hervatten. Daar-
toe schijnt zieh echter geene aanleiding te hebben voorgedaan.
Kunnen wij derhalve thans met de salpeterfabricatie geen
kennis maken, het blijft ons v rij, zoowel de schoone panorama’s
te genieten die wij van den top der kalkheuvelen kunnen gade-
slaan, als de holen te bezoeken waardoor ze op een aantal plaat-
sen doorboord zijn 2). De grotten vormen donkere, huivering-
wekkende gewelven, waarin het daglicht nimmer doordringt, en
die men slechts met behulp van flambouwen kan bezoeken. Zij
leveren de gewone tooneelen van zulke grotten o p , en zijn bewoond
door ontelbare scharen vledermuizen van verschillende soort,
vooral van de ook te Batavia zoo gemeene Dysopes tenuis. De
voorwaarden voor de vorming eener goede salpeteraarde zijn
hier dus in ruime mate aanwezig. Het kalksteen zelf is daartoe
onmisbaar, en te meer geschikt naarmate het losser van bouw is
en gemakkelijker door lucht en vochtigheid kan doortrokken
worden. Maar even noodzakelijk is het aanwezen van dierlijke
of plantaardige zelfstandigheden, die, door verrotting ontbonden
') Het rapport komt voor als 3e bijlage (bl. 181—198) achter het levensbericht
van Reinwardt, geplaatst voor zijne „Reis naar het oostelijk gedeelte
van den Ind. Archipel in 1821“ (Amst. 1858).
s) Het aantal der grotten bedraagt volgens Buddingh 34 , volgens Teenstra
24, volgens Reinwardt meer dan 20. Waarschijnlijk behoort daartoe de grot
Poetjak wangi, waarvan de meststof onderzocht is door de’heeren Rost van
Tonningen en Fromberg. Zie N. T. v. N. I. IX. 157, 169./
zijnde, door de inwerking van lucht en vochtigheid allengs worden
omgevormd tot de grondstoffen die voor de salpeterbereiding
vereischt worden. De bijzonder poreuse gesteldheid van het
kalksteen der grotten van Soetji, en de vleermuizen wier m'est
daar in ontzettende hoeveelheden ligt opgehoopt, leveren dus
groote natuurlijke voordeelen op, waarvan voor den aanleg van
kunstmatige salpeterbedden partij kan getrokken worden ’).
Zulke bedden zijn, of waren althans voor eenige ja re n , in de
kamers en gangen dezer holen in menigte te vinden. Een of ander-
halven voet boven den grond verheven, 8 voeten ongeveer lang
en 3 ä 4 voeten breed, en met vette zwarte aarde bestrooid,
hebben zij geheel het voorkomen van graven, en daar zij dus
aan de grotten het aanzien van katakomben geven, werken zij
niet weinig mede om den somberen indruk van het geheel te
vergrooten. De losse structuur van het kalksteen te Soetji maakt
het ook zeer geschikt tot de vervaardiging van leksteenen. In
eenige der grotten worden tevens eetbare vogelnestjes ingezameld s).
Wij nemen thans afscheid van Gresik en vervolgen de reis
naar een nog veel belangrijker plaats, naar de hoofdstad Soera-
baja. De afstand bedraagt 111 palen. De postweg gaat eerst
recht zuidwaarts ; het landschap is aanvankelijk eenigszins
heuvelachtig en niet onbevallig, doch spoedig ziet men zieh weer
door laag en moerassig land omringd. Na omstreeks vier palen
te hebben afgelegd, bereikt men de ongeveer honderd voet breede
Kali Tangi, die de grensscheiding maakt tusschen de regent-
schappen Gresik en Soerabaja, en na deze rivier met een houten
brug te zijn overgegaan, bevindt men zieh in het district Soerabaja,
dat, daar het de stad en hären naasten omtrek bevat,
gewoonlijk Köta wordt genoemd, in tegenstelling met het ten
zuidoosten daaraan grenzend district Djabaköta, waarvan de
naam „huiten de köta“ beteekent. Nauwkeurig zijn echter die
') Reinwardt, t. a. p., bl. 181, 182.
3) Over Gresik en zijne merkwaardigheden zijn vooral te raadplegen: Ren-
g e rs , Dagboek, bl. 186; Jukes, Voyage of the F ly , II. 139 w .; van Hoe-
v e ll, Reis, I. 152—158; Bleeker, T. v. N. I. 1850, I. 94 v. 97 v .; Buddingh,
H. 0 . I., I. 298; Brumnnd, Yerhh. v h. Bat. Gen., XXXIII. 182;Gevers
Deynoot, Herinneringen. 93; Bickmoro, Travels. 56.