
priesters bewaakte gebouwen de graven van het regeerend
vorstenhuis en van enkele vroegere vorsten bevatten. Het
voornaamste en meest geeerde dier graven is dat van den
Senäpati zelven'). Na drie hoven te zijn doorgegaan komt men in
eene mimte waar de graven terrassen vormen, die als trappen
boven elkander liggen, en overdekt zijn door een latwerk dat
met wit katoen behängen is, wat hun het voorkomen van
ouderwetsche ledikanten en aan de geheele ruimte het aan-
zien van een groote slaapzaal geeft. De gordijnen blijven bangen
tot ze vergaan zijn, doch er worden van tijd tot tijd nieuwe over.
heen gespannen. Yan deze plaats afdalende, komt men aan een
kleinen, Vierkanten vijver, onder een pannen dak, dat de daarin
levende heilige visschen en heilige schildpadden overschaduwt.
De visschen zijn een soort van meervallen, door de Javanen
ikan leleh genoemd2); de schildpadden zijn wit van kleur, wat
als iets zeer bijzonders beschouwd wordt.
Eene andere merkwaardigheid van Pasar gede is een gladde
hlauwe steen, vier en een halven voet lang en bjjna vier voet
hreed, die in de nabijheid der begraafplaats op een door vier
prächtige waringins overschaduwd plekje ligt. Men ziet in dezen
steen twee langwerpige afdrukselen, in de manier van de door
Bonnivard’s voeten in den hodem van het kasteel van Chillon
uitgeholde, en die het volksverhaal beweert dat er door de
beenen van een zittend mensch in gesleten zijn, hetzij van een
Sultan die dien steen hestendig als dampar gebruikte, hetzij van
een Europeeschen schipbreukeling, die op last van een der Sultans
door een keten aan dien steen zou geklonken zijn. Het laatste
is zeker meer in overeenstemming dan het eerste met de zonder-
linge opschriften, die met ontzettend veel moeite en geduld in
den steen gesneden en over het geheel nog zeer goed leeshaar
zijn. In een vierkant staan om de vermelde sporen heen de woorden:
a d a e t e r n am | memo r i am | s o r t i s | i n f e l i c i s . Om
') Zie Sterrenberg bij de Jon ge, Opkomst, X, 45; T. v. ü . P., 1860, I.
214, en Poerwä LelHnä.
s) Zie D. I , bl. 212. Over de witte schildpadden verdient Teysmann, in
N. T. v. N. I., YIII. 267 v., nagelezen te worden.
dit vierkant leest men in een kring: a i n s i v a l e mo n d e ¡
zoo g a a t de we r e l d | cos i va i l mo n d o | i t a move-
t u r mu n d u s . En deze kring is weder omgeven door een vierkant,
door de volgende uitdrukkingen gevormd : i n f o r t u n a c on s
o r t e s i n d i g n i v á l e t e | q u i d s t u p e a t i s i n s a n i | vi-
d e t e i g n a r i et r i d e t e | c o n t emn i t e vos c o n t emt u
v e r e digni . Uit eenige onder en boven deze laatste volzinnen
geplaatste afzonderlijke letters en woorden is niets te maken.
Het geheel heeft een zeer raadselachtig voorkomen en heeft tot
velerlei legenden aanleiding gegeven ; een bevredigende oplossing
van het raadsel is echter nooit gevonden. De zaak wordt niet
duidelijker door den zwaren steenen vijzel die naast den steen
is geplaatst, en in wiens voetstuk eenige holten zijn, die drie
steenen ballen van verschillende grootte en kleur bevatten ').
Yan Pasar gedé vervolgen wij onzen weg naar het vier palen
verder gelegene Pléréd, dat, ten zuidwesten van de hoofdstad, door
de Oepak bespoeld wordt. Hier liggen de ruinen van een ouden,
door Sultan Ageng gestiehten kraton, dien wij reeds in de ge-
schiedenis van den krijg met Dipá Negará leerden kennen, toen hij
langen tijd het middelpunt van den weerstand was. Behalve de
overblijfselen der 20 voet hooge muren, geheel door dicht en
zwaar geboomte overschaduwd, is er niets meer dat onze aandacht
trekt 2). Maar wij moeten van ons verblijf te Pléréd gebruik maken
tot een uitstapje naar de zuidkust, om eenige merkwaardige plaat-
sen te leeren kennen, die wij van hier het gemakkelijkst bereiken
kunnen. Zij liggen in eene tot de regentschappen Kalasan en Bantoel,
en dus tot Mataram gerekende strooklands, die, daarzij zieh längs
de overzijde van de Oepak uitstrekt, volgens de natuurlijke indeeling
der Residentie eer tot Goenoeng Kidoel zou moeten behooren. Het is
echter een strook van eenigszinsbijzonderenatuur, bedekt met eene
reeks van ruggen en voorheuvelen, die in meestal noordweslelijke
*) Junghuhn, T. y. K. I. VI. 1. 370 en Reisen, S. 76; d’Almeida, t. a.
p., 107—118; y. Rijckevorsel, Brie ven, bl. 85 v.; Buddingh, K. O. I.? I. 254 v. Van
den genoemden steen geeft laatstgemelde een af beelding en eenige ophelde-
ringen in T. y. R. I. II. 1. 46. Vgl ook nog eene aanteekening ald. bl. 201.
2) Brumund, Indiana. I. 229j Weitzel, Oorlog op Java, I, 269. Vgl. bovea
D. II, bl. 645.