
een riviertje dat zieh twee a drie palen beneden die plaats met de
Tji YVidai vereenigt. Widai of Tji Soendari ligt aan den voet
van den Patoeha, meer dan 1100 meters boven het zeevlak, om-
geven door sawah’s en koffietuinen. Na hier den nacht in den
pasanggrahan te hebben doorgebracht, stijgen wij vroeg in den
morgen te paard, om den, vermoeienden tocht naar den top van
den Patoeha te aanvaarden. Eerst gaat de weg door opklim-
mende sawah-terrassen, doch reeds na een paar palen bereiken
wij de woudgrenzen en klinkt ons van onder het koepeldak
der „kerk van ongekorven hout“ het liefelijk gekweel van den
Javaanschen bergzanger,
Een zingend vedertjen en een gewiekt geluid,
te gemoet. Dichter en dichter wordt het loofgewelf eri steeds
schaarscher worden de openingen waardoor een zonnestraal dringt
of het azuur des hemels op ons nederblikt. Een wildernis van
opeengepalcte knoopige strobilanthes-stengels geeft hier een eigen-
aardige eentonigheid aan de heesterbosschen, die den voet aller
stammen aan het oog onttrekken, en waarboven slechts nu en
dan de breede lichtgroene bladeren der zingiberaceeen en de
fijne vederschermen der boomvarens uitsteken. Maar hoog boven
alles rijzen de reusachtige rasamala’s , die, met een wereld van
mossen en varens en heerlijk bloeiende orchideeen beladen,
omkronkeld zijn door ranke lianenkoorden, d ie , in de sier-
lijkste bochten afhangende, zieh van stam tot stam, van tak
tot tak slingeren. Menige bergstroom wordt overgetrokken, die
in bruisenden val naar beneden stört of tusschen zware rol-
steenen klotsend voortschrjjdt, totdat, als meer dan drie uren
door het woud zijn afgelegd, zijn verminderende rijkdom ver-
kondigt dat de groote zijkrater van den Patoeha niet ver meer
verwijderd is.
Na eenigen tijd onzen tocht tusschen ruwe en grillig gekron-
kelde, met karig loof begroeide en met lange baardmossen
behängen stammen en takken door lagere kreupelbosschen te
hebben voortgezet, waarbij wij aan de rechterhand het pad laten
liggen dat zieh naar den hoogsten bergtop slingert, bereiken wij,
door middel van een vijftig schreden over een hobbeligen, witkleuri-
gen Bteengrond, den lageren noordelijken rüg van den rand des
zijkraters, vanwaar zieh een onvergelijkelijk schoon natuurtooneel
voor onze blikken ontrolt. Beneden ons ligt de ruime vlakte van den
kraterbodem, grootendeels bedekt door den groenachtiggelenspiegel
van een bijna rond zwavel- of aluinmeer ’), dat 230 meters in
doorsnede heeft. Aan de noord- en oostzijde grenst daaraan een
oevervlakte met spleten en scheuren doorgroefd en wit als wäre
zij met sneeuw bedekt. Aan den zuidelijken en westelijken oever
vormen verbrokkelde witte of witgele steenen kleine schiereilan-
den in den vorm van puinbanken. Om den oostelijken rand der
vlakte loopt een zacht hellende met vacciniums begroeide bergrug,
maar in ’t zuiden rijst, tot eene hoogte van ongeveer 240 meters
boven ons hoofd, een loodrechte, bruingrauwe rotswand op, ge"
kloofd met menigvuldige spleten, waardoor de donkere bosschen
van zijn overhangenden rand tot den diepen afgrond nederdalen.
Die rotswand is de afgebroken oostzijde van den Taman Saät,
den eigenlijken bergtop, de hoogste spits van de bergketen die
de vlakte van Bandong aan de zuidzijde omgeeft.
Men kan over een steenig pad längs den glooienden binnenwand
van den krater tot op zijn vlakken bodem afdalen, wat
evenwel, wegens de papachtige natuur van den bodem, op som-
mige plekken veel voorzichtigheid vereischt. Den geoloog biedt
die afdaling een ruim veld van onderzoek 2), maar wij moeten
ons voortspoeden naar den ouden kratertop; want de Taman Saät
is niets anders dan de schacht van den voormaligen centraalkrater ,
stellig ouder dan die in welken zieh, door de samenvloeiing van
atmospherisch water en de uit den bodem des ketels daarin opstij-
gende zwaveligzure dampen, het beschreven zwavelraeer gevormd
heeft. De weelderigste plantengroei overweift het pad en spartelt
over den bodem. Inzonderheid treft ons het gezicht eener hier
') Zie Dl. I , bl. 62.
2) Tgl. ook wat Maier, in N. T. v. X. I X V. 325, over zijn onderzoek
van water en zwavelmelk uit dezen krater mededeelt, Afbeeldingen van den
Patoeha en zijn krater vindt men in de Yerhh. over de Nat. Gesch. d.
N. 0. I. Bez., Afd. Land- en Yk., pl. 70 en 71, met körte beschrijving:, bl.
451.