
oorsprong en houdt op eene hoogte van omstreeks 650 meters
beneden den top schier plotseling op. Boven deze woudgrens
stijgt met steile helling de volkomen dorre, geelachtig grijze
bergkoepel omhoog, die, even als de kegel van den Smfcroe, een
treffend contrast vormt met het donkergroene woudkleed. Die top
is geheel gevormd uit fijn, vulkanisch zand, met kleine trachiet-
blokken gemengd; hij wordt door tallooze groeven, waarvan
sommige door het afstroomend water zjjn glad gespoeld, in woeste
wanorde doorsneden. Oschoon de bodem tamelijk vast mag heeten,
is het opstijgen op vele plaatsen gevaarlijk. Tal van hoekige
lavabrokken, waaronder allerlei verscheidenheden worden aange-
troffen, bedekken meer en meer den bodem naarmate men vorder
voortschrijdt.
Eindelijk bereikt men den top en bevindt zieh dan onverwacht
aan den rand van een vreeselijke, half treohter- half bolvormige
k olk, van verbazenden omvang en diepte, waaruit aanhoudend
dampwolken opstijgen. De krater is , na dien van den Tenger,
waarschijnlijk de grootste en diepste van Java en vertoont zieh
bij den eersten aanblik aan het onthutste oog als bestaande uit
een opeenhooping van louter losse uitwerpselen, die ieder oogen-
blik dreigen in te störten.
Beschouwen wij dezen kra te r, op welks noordelijke zijde wij
hebben postgevat, met wat meer kalmte en aandacht, dan zien
wij dat de scherpe rand, eerst loodrecht, dan meer glooiend,
honderden meters diep in den ketelvormigen afgrond daalt, en
dat de vlakke, ronde bodem, die waarschijnlijk vroeger geheel
met water bedekt was, nog een klein moeras of meer draagt,
dat op eene doorsnede van omstreeks 60 meters kan geschat
worden. Op twee plaatsen nabij den zuid-zuidoostelijken voet
van den muur stijgen dampen op; of het water in het meertje
verhit en in borrelende beweging i s , kan wegens de groote diepte
niet worden waargenomen. Is het ijzingwekkend in dezen afgrond
neder te zien, ook de scherp getande rand, waarin de uit louter
uitwerpselen gevormde wanden van boven eindigen, kan niet
zonder huivering worden gadegeslagen. Hij draagt een krans van
ontelbare zeer smalle, naaldvormige spitsen, d ie , van dampen
doortrokken, een grijze of witachtige kleur toonen, en het best met
omgekeerde ijskegels kunnen vergeleken worden. Nergens elders
op Java vindt men het evenbeeld van dit verschijnsel. De buiten-
zijde van den wand vertoont een merkwaardige mengeling van
geelachtig, bruinachtig en roodachtig grijze tinten, en in de boven-
ste deelen een klein aantal heldergrijze strepen, gevormd door
zuilvormig geribde banden van trachiet-lava, die tusschen de
zand-mass’s zijn ingeschoven *).
Het volslagen gemis aan plantengroei dat den top van den
Raoen, even als dien van den Smeroe, kenmerkt, scheen Junghuhn
een raadselachtig verschijnsel toe. Bij den Smeroe laat het
zieh gemakkelijk verklären uit de telkens vernieuwde uitbarstin-
gen van zand; maar niets was hem bekend van uitbarstingen
van den Raoen die in het historisch tijdvak zouden hebben plaats
gegrepen 2). Die onwetendheid zelve intusschen is een bewijs
te meer, hoe weinig vöör hem de Raoen de aandacht der natuur-
onderzoekers getrokken had, die toch waarlijk niet onbeduidend
genoeg is om het te verdienen, dat zijn naam op de kaart van
Baffles geheel werd weggelaten. De heer Bosch, die, drie maan-
den vroeger dan Junghuhn, den Raoen het eerst tot aan den
krater had bestegen, en dien grooten natuuronderzoeker ook op
zijn tocht derwaarts vergezelde, heeft een historisch onderzoek
naar de uitbarstingen van den Raoen ingesteld, waarvan de uit-
komst hier wel kortelijk mag vermeld worden. Inlandsche over-
leveringen en herinneringen van Europeanen hebben dien schrgver
geleid om uitbarstingen aan te nemen omstreeks 1638, tusschen
1720 en 1750, tusschen 1787 en 1799, tusschen 1800 en 1808,
in 1812 en in 1815 of 1816. Yooral de beide eerste schijnen
verschrikkelijk geweest te zijn; de overleveringen gewagen van
droogloopen der rivieren, gevolgd door overstroomingen van gewel-
dige kracht en omvang. Ook de derde en zesde uitbarsting moeten
van beteekenis zijn geweest, de overige waren onbeduidend 3).
') Junghuhn, Ja v a , I I . 889—904 ; Zollinger in T. v. N. I. V III. 1 . 182—186;
S töhr, die Provinz B a n juw an g i, 107—109. 2) Ju n g h u h n , t. a. p. 909.
s) C. J . Bosch, uitbarstingen der Vulkanen Id jin en Baun, in T. v. T. L.
en T k . v. N. I . Y II. 279—282; S tö h r, t. a. p. 109 v.