
niet vele opmerkingen aanleiding. Zij is de meest gemengde
van Java, en bestaat uit een overschot van de oude Balam-
banganners en uit vroegere of latere volkplanters: Chineezen,
Klingaleezen, Arabieren, Mandareezen, Maleiers, Madoereezen,
Balineezen, —■ de laatste vooral zijn sterk vertegenwoordigd, — en
een klein getal Buropeanen. Over de inheemsche bestanddeelen der
bevolking te spreken is bijna overbodig, over de vreemdeuitte
weiden ligt buiten het plan van dit boek. De geschiedenis van
het rijk Balambangan, waarvan dit gewest de kern vormde,
heb ik in het historisch deel van dit werk zooveel mogelijk -in
het licht gesteld; vooral ook de oorzaken der geduchte ontvol-
king, waardoor voor den lateren toevloed van vreemdelingen is
plaats gemaakt ').
Dit grootendeels woeste land bezit slechts weinige plekken die
voor den reiziger belangwekkend en tevens toegankelijk ziju.
Een rit door de vlakte, eene opstijging naar den Idjen-krater en
het hoogland van Gending Waloe, een bezoek aan de zuidkust
te Gradjagan zullen toereikend zijn om ons zijne merkwaardig-
heden te doen kennen. Het zal echter daaruit blijken dat het zoo
min als eenig ander gedeelte van Java van natuurlijke schoonheid
en historische belangrijkheid verstoken is.
Van Badjoelmati, waar de reizigers in een goeden pasanggra-
han herberg vinden, naar de hoofdplaats Banjoewangi bedraagt
de afstand 23 palen. De streek waardoor de weg loopt, is nau-
welijks minder woest dan die tusschen Badjoelmati en Soember-
waroe; slechts bij de poststations Bengkalingan, Soemoer, Watoe-
dodol en Ketapang vindt men eenige armoedige hutten, die de
bewoners, om ze voor de tijgers tebeveiligen, met hooge heggen
of palissaden omtuind hebben. Aan de rechterzijde ziet men
de hoogste toppen van het Idjen-gebergte: Widädaren, Merapi,
Pendil, en in ’t verschiet den Eaoen, nu en dan het hoofd
boven de wouden uitsteken; te Watoe-dodol komt men aan de
zee en overziet men straat Bali, op haar smalste gedeelte, en
heeft men een schoonen blik op de Balineesche kust. Hier is een
koraalbank waar door dwangarbeiders kalksteen wordt gebroken
en gebrand. Uit geologisch oogpunt is Watoe-dodol eene zeer
merkwaardige piek. Onmiddellijk uit de zee verheft zieh een steile
basaltklip tot eene hoogte van omstreeks 24 meters. Zij is het
einde van een lavastroom, die eenmaal in lang vervlogen eeuwen
aan den Idj&n ontvloeide. Aan dien lavastroom zijn ook de läge
ruggen waarover hier de weg voert, het aanzijn verschuldigd,
maar hier is het basalt door jongere vulkanische producten, zand,
asch en lapilli, overdekt. De kalk is hier mede onbetwistbaar
jonger dan het basalt: want de kalkbänken, meest uit astraeen,
madreporen en eenige schelpen gebouwd, en vol holen, die door
ontelbare vleermuizen bewoond worden, liggentien a twaalf meters
boven de zee, leunend tegen den basaltstroom en dien grootendeels
bedekkend. Ook de hier veelvuldig voorkomende conglome-
raten van jonge vulkanische tuffen, die door deze kalk zijn
samengebakken en dus hären nog verscheren oorsprong bewijzen,
getuigen van eene opheffing des bodems die in geen zeer lang
verleden kan geplaatst worden '). De plaats is overigens een
langer oponthoud van den reiziger waard; want ongemeen be-
koorlijk is hier een punt aan het strand, waar, aan den voet
der steile met dicht bosch begroeide k lip , een door vooruitsprin-
gende rotswanden tegen branding en golfslag beschut en door
het overwuivende groen koel gehouden plekje is gevormd, dat
onwederstaanbaar noodigt tot het genot van een bad. Uit de
kloven van den basaltwand komt hier en daar zoet water, gedeel-
telijk zelfs in zwakke stralen, te voorschijn, dat vlak bij zee samen-
vloeit tot een beek, welker heerlijk drinkwater men uit alle
bewoonde plaatsen in den omtrek, tot Banjoewangi toe, komt
afhalen. De plaats geldt den inlander als heilig; hij offert er
bloemen en vruchten en soms geld, en niet ligt gaat een wan-
delaar deze piek voorbij zonder zieh door een bad of door een
dronk van het als wonderdadig beschouwde water der beek te
verkwikken *).
i) S tö h r, die Provinz Banjuwangi, 15—21; zie ook een vroeger bericht in de
Neue Ja h rb . für Mineralogie van Leonhard und Geinitz, 1865.
’) St3 h r, die Provinz Banjuwangi. 14 v.