
sten toegang tot den dalketel vormt'). In dien ketel zelven lig t,
in de schaduw van kokospalmen en andere vruchtboomen, de
bevallige desa Karang Bölong, aan wier uiteinde de woning van
den opziener der vogelnestklippen is (of althans voor korten tijd
was) gelegen, en op een kleine hoogte een bamboezen koepel is
gebouwd, van welken men door de zuidoostelijke kloof het ge-
zicht heeft op den Oceaan. Bij deze woning bevindt zieh ook
het pakhais, bestemd voor de opberging der nestjes, die driemaal
in het jaar geplukt worden, en dat tevens het tooneel is van de
voorafgaande feestviering, waarbij het vroeger beschreven para-
debed der Batoe Loro Kidoel wordt gespreid s). Op een heuvel nabij
het dorp, waarschijnlijk een jongere uit het dal uitgebroken erup-
tiekegel3), werd na 1830 een kleine driehoekige redoute gebouwd,
waarin 5 Europeanen en 20 inlanders, onder de bevelen van een
sergeant, garnizoen hielden, en die met twee stukken geschut be-
wapend was. Zij was zeer pitoresk gelegen en het verbljjf aldaar
werd voor bijzonder gezond gehouden, ook om de buitengewoon
1) Ik vind bij Dr. Epp, Schilderungen aus Holländ. Ost-Indien, 452, alsmede in
T. v. N. I VIII. I. 314, de volgende namen voor de verschillende deelen of
spitsen van den kraterrand: Kiotto ten 0 ., Pangarengan of Pangarangan ten
N. (of ook ten 0 .), Keborönbo of Koborando ten W., Badoeriko ten NW.
Geen dezer namen wordt gevonden op de topographische kaart van Bagelen,
en zij zijn te onzeker of te zeer verminkt om er voor mijne beschrijving ge-
bruik van te maken. Bovendien kan ik de tegenstrijdigheden ten opzichte der
ligging niet oplossen. De Pangarangan ligt volgens het T. V. N. I. ten noorden en
ook Epp zegt, bl. 451, „die nördliche Kraterwand Pangarangan“ ; maar daar-
entegen zegt hij, bl. 452: „die noch stehenden Kraterwande sind östlich der
Pangarangan“ enz. Ook begrijp ik niet hoe aan den voet van den noor-
del i jken k r a t e r r a n d zieh een holle gang kan bevinden, waarin zieh de
golven der zee uitstorten, zooals Epp, bl. 451, en T. v. N. I. 1849,11. 325,
zegt. Kwam het niet tweemaal, zoowel in zijn vroeger Hollandsch als in
zijn later Duitsch opstel voor, ik zou het voor een drukfout houden.
2) Zie D. 1., bl. 318. Eene uitvoerige beschrijving der feestviering en van
den pluk geeft het T. v. N. I. VIII. I. 315. De heer Buddingh, N. 0. I .,
1. 194, voegt er nog eenige bijzonderheden aan töe; maar wat hij aan het
hem door eene vriendelijke hand geboden HS. ontleent, is in hoofdzaak slechts
eene wat gewijzigde redactie van hetzelfde stuk. Vgl. voorts de dichterlijke
beschrijving van v. Höevell, Uit het Ind. leven, 110, en de zeer prozai'sche
van Carlier in T. v. T. Ld. en Vk. v. N. I ., I. 304, en van Teysmann,
N. T. v. N. I . VIII. 227.
3) Volgens T. v. N. I. VIII. I. 314 Kalibelet geheeten.
günstige gelegenheid tot het gebruik van zeebaden, die, zooals
wij straks zien zullen, Karang Bölong aanbiedt. De bezetting is
lang ingetrokken, maar de sporen der sterkte zelve zullen nog
wel voorhanden zijn.
Ofschoon de berg Karang Bölong geen fumarolen, solfataren,
mofetten of andere sporen van vulkanische werkzaamheid meer
aanbiedt, schijnt toch zijne vulkanische natuur uit zijn beschreven
vorm, die met dien van den Baloeran op Java’s noordoosthoek
veel overeenkomst heeft, veilig te kunnen worden opgemaakt.
Het Karangbölong-gebergte in ruinieren zin, ofschoon bijna gei-
soleerd, hangt echter nog door läge heuvelruggen samen met het
Zuid Serajoe-gebergte, heeft dezelfde samenstelling en is in zijn
hoogst gelegen deelen met kalkbanken bedekt; maar de vulkanische
berg waarin het eindigt, bestaat uitsluitend uit een conglomeraat van
veelal scherphoekige, trachietische, meer of min fijnkorrelige, in basalt
overgaande steensoorten ’). De plantengroei van dit gebergte is
zeer eigenaardig en leverde den botanicus Teysmann een rijken
oogst, waaronder vele exemplaren van de kolossale Orchidee
Aerides subulatum, die ter lengte en breedte van meer dan een
vadem van het geboomte afhangt ®).
Een tweetal kleine wandelingen zijn, ofschoon niet van dege-
makkelijkste, bijzonder aan te bevelen aan den bezoeker van
Karang Bölong, die met de natuurlijke schoonheden dezer merk-
waardige piek meer van nabij wil kennis maken. De eerste gaat
van het dorp längs een over de steile hellingen aangelegd slingerpad
naar het strand, en brengt den wandelaar naar eene aan den zuid-
oostelijken hoek van den berg in zee nitstekende rotsspits. Door
deze rots loopt een onderaardsche gang, die omstreeks 160 voet
lang is, en, terwijl de ingang aan de landzijde eene breedte
heeft van 60 voet, zieh allengs tot 25 voet vernauwt en uitkomt
aan den oever der rivier Tjinting goeling, vlak bij hären wijden
') Epp, T. v. N. I. 1849. II. 325, 326, en Schilderungen. 447.; Junghuhn
Java, III. 184; Atlas van Bagelen, bl. 3. Horsfield, On the mineralogy of
Java. 47, gewaagt van hier voorhandene „immense piles of calcareous rocks“ ,
en is door anderen nageBproken, maar schijnt in eene grove fout vervallen
te zijnä)
Teysmann, t. a. p. VIII. 226.