
reede van grootere en kleinere prauwen wemelt. Reeds Valentjjn
noemt Tegal „eene van de groote strandsteden, in welke wel
acht duizend huisgezinnen zijn“, en geeft eene teekening van
het fort, hier door de Compagnie gesticht om tot verblijf te
strekken voor het garnizoen en de beambten, aan wier hoofd
een onderkoopman was gesteld '). De Regeering verschaft thans
in hare statistieke mededeelingen omtrent Java volstrekt geene
gegevens betreffende de plaatselijke bevolking, en daar ook de
meeste andere berichten daarover zwijgen, heb ik tot dusver mij
schier nergens aan eene opgave van het bevolkingscijfer ook
der aanzienlijkste negerien durven wagen. Dr. Bleeker heeft
echter op zijne reizen over Java zieh in de hoofdplaatsen zooveel
mogelijk omtrent hare bevolking doen inlichten, en ofschoon
zijne cijfers reeds van 1845 of 1846 dagteekenen, kan het toch
nog nut hebben ze mede te deelen, omdat men daaruit het
betrekkelijk gewicht dier plaatsen althans bij benadering leert
kennen. Hij schatte de bevolking van Tegal op 29536 zielen ,
bestaande uit 25889 Javanen, 1860 Arabieren, Bengaleezen en
Maleiers, 1579 Chineezen en 208 Europeanen. De grondvlakte
der stad berekent hij op 5 Vierkante palen 2). Indien de hoofd-
plaats in dezelfde verhouding als de geheele residentie in bevolking
mocht zijn toegenomen, zou thans haar zielental wel
80000 moeten bedragen. E r is echter veel reden om tegelooven
dat de ontwikkeling van de welvaart der hoofdstad door ongun-
stige omstandigheaen is belemmerd, en daarom ook voor haar
de vermeerdering der bevolking geen gelijken tred met die in
de desa’s heeft gehouden.
De min günstige omstandigheden waarop ik het oog heb, zijn
inzonderheid gelegen in den siechten toestand der haven. De
reede van Tegal ligt geheel open, maar de Kali Groeng of rivier
van Tegal, die op den Slamat ontspringt en door het oostelijk
gedeelte der stad loopt, vormt aan hare uitwatering eene haven,
waarvan men in 1852 getracht had de bruikbaarheid door de
uitlegging van een zeehoofd te vergrooten. Dit werk schijnt
0 Valentijn, IV. 1. 25. s) Bleeker in T. v. N. I., 1849; II. 181.
echter met weinig overleg tot stand te zijn gebracht. Reeds in
1858 klaagde men dat het niet slechts veel van den westmoeson
en van den paalworm had te lijden, maar dat het ook door
verkeerde plaatsing de verzanding van dea mond der rivier had
te weeg gebracht, zoodat Tegal nu feitelijk zonder haven was.
De prauwen voor het laden en lossen moesten er op eenigen
afstand van den wal blijven liggen, en de goederen moesten
door koeli’s over de bank en door de branding heen van en
naar den wal worden gedragen. Bij sterke branding stond het
verkeer dikwijls dagen achtereen geheel stil '). Zoo bleef de
toestand jaren lang, tot men in 1871 naar middelen van herstel
begon om te zien, bestaande in de vernieuwing en verbetering
der havenhoofden, het weren van het bandjirwater uit de haven
ten einde de verzanding tegen te gaan, en het uitdiepen- en
door het aanleggen van een kaaimuur verbeteren der binnen-
haven. Bij die werken werden echter allerlei tegenspoeden en
vertragingen ondervonden. De langzame voortgang werd jaarlijks
in de Regeeringsverslagen geschetst en betreurd 2). In 1878 kon
echter getuigd worden, dat de werken die ten doel hadden het
bandjirwater buiten de haven te houden, voltöoid waren, en dat
dien ten gevolge de bankvorming voor den havenmond, zeer ten
gerieve van de kleine prauwvaart, sterk was afgenomen. Bij gemis
van een baggermolen had men echter aan het vaarwater nog niet
de vereischte diepte kunnen geven en voorloopig werd dus voor
de groote prauwen van een tijdelijk los- en laadhoofd gebruik
gemaakt. Het blijkt echter uit het verslag van 1879, dat einde-
lijk een stoombaggermolen beschikbaar was gekomen en de
haven nu behoorlijk op diepte kon gehouden worden 3). Die
verbeteringen zijn echter nog te versch dan dat zij nu reeds
veel invloed kunnen geoefend hebben, en dat de treurige toestand
der haven gedurende eene lange reeks van jaren de ont-
■wikkeling van den handel moet gestremd hebben, behoeft zeker
niet nader te worden aangetoond.
’) T. v. W. I. 1859. II. 259.
s) Zie de op blz. 194, noot 1, bij het spreken over de haven van Tjeri-
bon aangehaalde plaatsen.
3) Kol. Versl. 1878, bl. 143, 1879 bl. 132.