
mond, waarin, bij onstuimige zee, de vloed met groote kracht
binnendringt. Wanden en bodem en de hooge gewelven zijn
gevormd uit opeengestapelde trachiet-conglomeraten en geven,
fantastisch door flambouwen verlieht, een tooverachtigen indruk.
Maar het treffendste is het donderend geraas der branding, die
hare schuimende golven tot diep in het hoi drijft. Zij zijn
daar echter niet zeer te duchten, tenzij men bang is om nat te
worden; want gebroken en getemperd door de voorliggende
klippen, hebben ze slechts genoegzame kracht behouden om
de ledematen van wie hier een zeebad zoekt, door zachte
bespoeling te verkwikken. Wacht men het oogenblik af waarop
het water weder terug vloeit, dan kan men zelfs zonder veel
moeite naar buiten komen en een der meer verheven rotspunten
bestijgen, die door de ziedende branding worden gebeukt. Maar
welhaast stijgt het water hooger om ons heen en vervormt zieh
het besiegen trachietblok tot een rotseiland. Wij zijn omgeven
door het woedend geklots der golven, die zieh op de steile kust
te barsten stooten en, verstuivend in millioenen sneeuwvlokken,
hoog boven ons tot het hart der rotsen opvliegen. In den rood-
grauwen, hier en daar met festoenen van groen getooiden rots-
wand, die zieh van hier naar het westen uitstrekt, bespeuren
wij tal van kloven en holen die tot op en beneden den water-
spiegel afdalen, en waarin telkens de kokende golfslag binnendringt,
om straks weder met kracht te worden uitgedreven.
Te midden van het fijne waterstof vliegen de gierzwaluwen in
tallooze zwermen heen en weder om hunne nestjes aan de wanden der
spelonken vast te hechten, en boven hen zweeft in groote kringen
de zeearend, die zijne prooi met doordringende blikken bespiedt').
De tweede wandeling voert ons van Karang Bölong längs een
>) V. Hüevell, t. a. p. 111 v.; Junghuhn, Jav a III. 187; Epp, Schilderungen.
452 v. — Teysmann, t. a. p., bl. 226, beschrijft een dergelijk tooneel, waarbij
hij zijne standplaats had genomen op een andere doorboorde rots, die hij voor
de eigenlijke Earang Bölong schijnt te houden,maar waarvan dejuisteligging
niet door hem is aangeduid. Daar hij ook den onderaardschen gang vermeldt,
en daarbij in parenthesi de woorden „ook een Earang Bölong“ vefegt, schijnt
werkelijk hier ergens nog een trweede doorboorde rots, in den vorm eener
kolossale poort, aanwezig te zijn.
tamelijk steil, maar toch zelfs voor een Javaanschen klepper niet
onbegaanbaar pad naar den kam van den Karang Koeda, en
biedt ons, behalve den trotschen aanblik van den strijd der elementen
aan onze voetenenhet onbelemmerd uitzicht over de strandvlakte,
de gelegenheid om bekendte worden met de zware taak, den Javanen
opgelegd, die met den pluk der nestjes belast zijn. Längs een lange
rotanladder, die stevig aan een rotsspits bevestigd is en over den
afgrond hangt, dalen zij tot eene diepte van 200 voet naar beneden.
Op de plaats der nederdaling staat een wachthuisje en
daarbij een waroeboom, die zijne takken over den rand der
rotsen uitstrekt. Hier verzamelen zieh op het bestemde oogenblik
een honderdtal plukkers, en na nogmaals voor het laatst bij
den waroeboom geofferd en een schietgebed tot de Njai Loro Kidoel
opgezonden te hebben, dalen zij, de een na den ander, längs
den loodrechten wand naar beneden. Genaderd tot het hol
waarin zij plukken willen, wachten zij het oogenblik af dat
de golfslag buiten is , en slingeren zieh dan met een zwaai
naar binnen, om de Stellingen van bamboe te bereiken, die
overal längs den wand der spelonken zijn bevestigd, en die
hun voet een steunpunt bieden, terwijl zij met de hand of
met lange haken den kostbaren buit naar zieh toe halen. Inmiddels
dringen aan hunne voeten de golven elk oogenblik naar
binnen, om weder te worden uitgedreven in eindelooze opvol-
ging. Duizenden gevaren bedreigen hen: bij het afdalen längs
de rotanladder kan een duizeling hen bevangen; de vloed kan
opzetten en hen in het hol verzweigen; het rotsbrok waaraan
de stellage bevestigd is , kan loslaten en in den afgrond verdwij-
nen: maar kalm en onbevreesd gaat de Javaan die gevaren
te gemoet, vertrouwende op de bescherming der mächtige godin van
den Oceaan aan wie hij zijne offers heeft gebracht, en gerust
dat hij niet zal sterven als de voorbeschikte dag nog niet ge-
komen is ').
De vogelnestklippen zijn op geheel Java, de Yorstenlanden
niet uitgezonderd, voor zoover zij niet op particulière landen
voorkomen, een eigen dom van den Staat, die ze exploitecrt of
') Van Hoëvell en Epp t. a. pp.; Jagor, Reiseskizzen. 198.