
maar overvloedige uitstortingen van lava plaats hadden, die, over
den kringvormigen rand des kraters heenvloeiende, dien over-
dekten en allengs ook de tusschenruimte opvulden, zoodat slechts in
het midden eene opening, de tegenwoordige krater, overbleef. Het
gemis van een kraterrand wordt door die onderstelling volkomen
verklaard, en men kan zieh nu ook voorstellen hoe de terrassen
aan de Bagelensche zijde van den Sindärä en de platten tussehen
dien berg en den Telerep door de afkoeling en verharding der
zieh verbreedende lavastroomen ontstaan zijn, terwijl de brokken
van lavapuin die, vooral aan de Kadoesche zijde, over de glad
geworden oppervlakte der oude lavastroomen verspreid liggen, hun
ontstaan aan latere uitbarstingen te danken hebben. iTa dien tijd
schijnt nog alleen asch te zijn uitgebraakt.
De scheur in de kruin van den Sindärä moet naar Junghuhn’s
gevoelen van jongeren oorsprong zijn dan de halfkringvormige
meerbodem; want sedert het samenvlietende water door die spleet
kon wegloopen, kon zieh geen meer hier ter plaatse vormen.
Daar nu eenige bejaarde Javanen, die op den top des bergs met
hem waren, hem verzekerden, dat die scherp begrensde meerbodem
in 1832 nog een meer was, komt bij tot hetbesluit dat die scheur
eerst na dat jaar moet ontstaan zijn. Hiertegen kan alleen worden
aangevoerd, dat zulk een peilloos diepe scheur in de vaste rots-
massa slechts door een geweldigen schok kon ontstaan, waarvan
echter in dat tijdvak geen spoor is te vinden. De uitbarsting van
1811, die aan Junghuhn bekend was, schijnt ook van veel te
weinig belang te zijn geweest. Die van 1806, welke aan Junghuhn
onbekend bleef, is wel de nieuwste die als oorzaak van die
scheur kan in aanmerking komen ‘).
') Junghuhn, Java, II. 287—300, en over de uitbarsting van 1806, de
Eesidentie Kadoe. 13, 14. In van der Aa’s „Nederlands Oost-indie,“ III. 307,
lees ik over den SindSrä het volgende: „Deze berg heeft tot dusverre het
grootste versehil in den stand van den thermometer op Java opgeleverd. De
luitenant Hey land, die hem in de maand Mei 1813 beklom, bevond dat in
den voomacht de thermometer 36°, des nachts 44°, en bij den dageraad 26°
F. teekende, terwijl een tweede thermometer 30° aanwees. Hij vond op een
aldaar gelegen meer des morgens ijs ter dikte van 6 tot 12 strepen,en ver-
moedde dat het water den vorigen dag niet ontdooid was. Het water in een
bord was des nachts geheel bevroren en het ijs 2 duimen dik.“ Hierbij i
Wij keeren nu naar Parakan terug, en willen vandaar thans
ook den Soembing bestijgen, die, in weerwil zijner grootere hoogte,
daar hij een zeer veel grooteren omtrek beslaat,. veel minder
steil is dan zijn tweelingbroeder. De paardjes waarvan wij
ons op deze tochten bedienen, zijn weinig geschikt om den roem
van het Kadoesche paardenras te handhaven, die berust op de
vroeger in het district Kadoe, vooral in de streek Margowati,
aanwezige stoeterijen, waar paarden van Bimaneesch ras werden
aangefokt, om de stallen der Mataramscbe vorsten te voorzien.
Schoon voor 60 jaren reeds geen spoor van die stoeterijen meer
te vinden was, blijft de voortreffelijkheid der Kadoesche paarden
nog leven in de herinnering, maar wordt helaas! veelal te ver-
geefs in de werkelijkheid gezöcht ’). De meest gebruikelijke weg
naar den top van den Soembing voert over de desa Katjepit,
die, op eene hoogte van omstreeks 1200 meters, bij na recht zuid
van Parakan, slechts een weinig naar het westen, aan de helling
des bergs gelegen isf). Hier vindt men nog bamboe en pisang,
maar hooger op houdt, wegens gebrek aan water, alle cultuur
op, en ziet men slechts wilde grassoorten, aanvankelijk afge-
wisseld door boschjes van Cytisus Cajan L ., die, ofschoon met
fraaie gele bloemen prijkende, toch met hunne op jonge wilgen
gelijkende stammetjes en hun ijl gebladerte .slechts een schrale
vegetatie vertegenwoordigen. De goede weg naar den top, die door
den resident Hartmann werd aangelegd en door de naar deze zijde in
Koorda v. Eysinga’s Ld eu Yk. III. 3. 56 aangehaald; doch men leest daar
ter plaatse van die bijzonderheden geen woord Het is mij niet gelukt de bron
van dit bericht op te sporen, waarom ik er in den tekst niet van heb durven
gewagen. Toch vond ik het belaugrijk genoeg om er de aandacht op te ves
tigen. Het hier vermelde meer kan ook het kleinere, hooger liggende, ten
noordwesten van den krater zijn, en kan dus niet ten bewijze van den zeer
jongen oorsprong der scheur die door de kruin g a a t, worden bij gebracht.
') De ßesidentie Kadoe, bl. 118.
3) Een verhaal Van een beklimming des Soembings over Katjepit in 1820
leest men in het Ind. Magazijn, 2« twaalft. I. 7 6 , e n over genoemd dorp voert
ook de door den resident Hartmann naar de kruin van den Soembing aan-
gelegde weg, waarlangs hij zelf, met Junghuhn en Fritze, in 1838 den berg
beklom. Junghuhn, Java, II. 323;Keisen. 324. Ook vermeldt Junghuhn,
Java, II. 324, eene beklimming door den Gen. Maj. v. d. Wijck, mede door
den resident Hartmann vergezeld, in Aug. 1843.