
Van Oengaran blikt men in westzuidwestelijke richting in een
kloof, door twee van den berg Oengaran afstralende ribben ge-
vormd, die bij de namen van Goenoeng Tjoeroeg en Goenoeng
Tjandi — den Water val berg en den Tempelberg — bekend
zijn. In deze nauwe vallei stört zieh van den top van eerst-
gemelden berg een riviertje naar beneden, dat in zijn bed van
trachietrotsen met lava vermengd een aantal, grootendeels zeer
schoone watervallen vormt, waarvan sommige meer dan 100 voet
hoog zijn. Ter zijde van dezen bergstroom en nog geheel in
zijn rotsbed breken ondersebeidene heete staalwellen uit, waarvan
het omstreeks 52° C. warme water op sommige punten
straalsgewijs omhoog schiet. Op ééne plaats heeft zieh een kom
in de gedaante van eene urne gevormd, van voet diameter
en 3 voet diepte, waarin het heete water met groote kracht
opborrelt. De bodem in den omtrek der rivier en der wellen is
veenachtig, met poreuse lava vermengd en met ijzeroxydehydraat
overtogen, en overal in den omtrek der wellen is hij sterk
verhit, zelfs in het bed der koude rivier. De oorsprong der rivier
schijnt onbereikbaar, omdat de oevers met ondoordringbaar woud
omzoomd zijn en in bet rotsige bed steilten voorkomen, die het
onmogelijk is te beklimmen. Ofschoon deze piek een in de hoogste
mate belangwekkend en schilderachtig schouwspel oplevert, schijnt
zij sleehts zeer weinig bekend te zijn; misschien omdat zij niet
te bereiken is dan ten koste van meer inspanning dan meestal
den Europeeschen bewoner van Nederlandsch Indië lief is ').
Het pad dat van Oengaran over Lèrèb naar Indrâkilâ gaat,
brengt tot dicht in hare nabijheid, maar er blijven dan nog
groote zwarigheden te overwinnen.
Indrâkilâ, bij verkorting Derkilä, is het hoogst gelegen dorp
op de noordoostelijke helling van den Oengaran, en onderscheidt
zieh door de groote brokken trachietlava welke hier nog onver-
weerd uitsteken uit den bruinrooden, leemachtigen bodem, die
al de hellingen van den Oengaran bedekt. Men heeft daar reeds
eene hoogte van meer dan 800 meters bereikt en is er dus reeds
*) Waitz in Indisch Magazijn, le Twaalft., III. 253.
een aanmerkelijk eind op weg om tot de kruin op te klimmen ')•
Dat die zelden bezocht wordt en weinig onderzocht is, kan niet
zeer bevreemden; want het dicht saamgepakte, vochtige woud,
de doorweekte humusgrond, de wolkennevel, de oorverdoovende
insectenkoren en de duizenden springbloedzuigers maken er het
verblijf schier ondragelijk.
Vroeger heb ik reeds geschetst hoe zieh de toppen van dezen
berg te Salatiga vertoonen, thans wil ik ook trachten in hoofd-
trekken te beschrjjven, welke voorstelling men van den berg
krijgt als men hem van die toppen gadeslaat. De Soeräläjä en
Soemäwänä, door een hoogvormigen verbindingsrug vereenigd,
blijken alsdan een wijden dalgrond te omvatten, die, gelijk alles
wat hem omringt, met een dicht en donker woud is bedekt en
naar het noorden en noordwesten zachtkens afdaalt. De binnen-
helling van de toppen en hunnen verbindingswand is zeer steil
en vertoont nergens de naakte rots. Naar het westen is de dalgrond
begrensd door den meer gei'soleerden tweetoppigen Boetak.
Die verschillende toppen hebben geheel het aanzien van over-
blijfselen van een ringmuur, die eenmaal den krater omtoog. De
dalruimte schijnt dus de plaats van den krater aan te wijzen,
doch in diervoege, dat de noordelijke helft van zijn voormaligen
rand geheel is vernield. De oude trachietrotsen zijn overal ver-
vormd tot leem en k le i, maar zoo dat men de schoonste gele-
genheid heeft om den trapsgewijzen overgang gade te slaan. Uit
zulke rotsen van trachiet en trachietlava, maar in de meest
verschillende graden van verweering en met schier onmerkbare
wijzigingen van de hardste rotsblokken in de weekste leemaarde
overgaande, zijn de talrijke heuvelen samengesteld, diedennoor-
delijken, noordoostelijken en oostelijken voet van den Oengaran
hier en daar kransvormig omringen, en vooral aan de noord-
noordwestzijde zieh uitstrekken tot schier in de onmiddellijke
nabijheid van het strand. Aan de zuidelijke helling van den
Oengaran stijgen, nabij het hoogste westelijk gedeelte van de kruin,
nog dampen uit een solfatara op. Deze vormt het bovenste, ketel-
') Zooais Junghuhn deed den 24»«” April 1838, toen hij den nacht op den
SoerSläjä doorbracht. Zie zijn „Java“ , ü . 338.