
richting van de Bedadoeng, welke in hare kronkelingen het dichtst
tot hem nadert bij de desa RâwâTantoe, 12 palen aan deze zij de
van Djember. Van Poeger af gaat de weg over de uiterst zacht
oprijzende vlakte, door streken die nog lang niet overal bebouwd
zijn, maar toch in cultuur en bevolking toenemen, zoodat de
wildernis meer en meer door ontbloote plekken wordt afgewisseld.
Vier palen voorbij Râwâ Tantoe gaat een zijweg westwaarts naar
de districtshoofdplaats Tangoel, en nog ruim een paal verder
komt men te Rambi, gelegen aan den zuidelijken voet van het
Jang-gebergte, dat zieh van hier recht in het noorden in zijne
breedste ontwikkeling toont. Daar Rambi het beste punt van
uitgang is voor hen die dit gebergte willen bezoeken, zullen wij
hier voor het oogenblik de reis naar Djember staken, om zete
vervolgen nadat wij met een der merkwaardigste bergstelsels
van Java hebben kennis gemaakt.
Zien wij eerst hoe het gebergte zieh voordoet, wanneer het
van Rambi of den slechts eenige minuten verder gelegen post
Djeboeng wordt gadegeslagen.
De bergmassa die onder den n'âam van Jang of Ajang bekend
is , doet zieh van hier, en van ieder punt waar ze niet gezien
wordt in de richting harer lengteas, niet voor als een enkele
kegelberg, maar als een tamelijk lange bergketen, welker lengteas
, dwars op die van Java gericht, van het zuidwesten naar
het noordoosten loopt. Achter die keten verheft zieh in het noord-
noordwesten een hooge top, die getuigenis geeft van het aaDwezen
eener tweede keten, achter de eerste in dezelfde richting voort-
loopende. Wij kunnen deze meer noordelijke keten de Argâpoerâ-
keten noemen, omdat zij zieh in gemelden to p , die den naam
van Goenoeng Argâpoerâ draagt, en tevens de hoogste spits van
het geheele gebergte is , het hoogst verheft. De jongste metin-
gen, verricht door de ambtenaren van den geographischen dienst,
kennen aan den Argâpoerâ eene hoogte toe van 3086 m. De
hoogste oostelijke toppen, de G. Pingkang en de G. Ringging, ziet
men van Rambi in het noord-noordoosten. Al wat men van het
gebergte ontwaart is bekleed met een dichten, somberen woud-
mantel, die van de kruin längs de hellingen en tot ver over de
vlakten aan zijn voet afhangt en nog slechts weinig door de
vorderingen der cultuur geschonden is.
Tot October 1844 was het Jang-gebergte door geen Europeaan
bezocht, en wist men zelfs niet of ooit inlanders tot zijne hoogten
waren opgestegen. „Is het ééne bergketen of bestaat hij uit onder-
scheidene ketenen? Uit welke steensoorten is hij gevormd? Welke
terreinvormen worden gevonden tusschen die toppen en ketens
die zieh mijlen ver uitstrekken ? Worden er kloven, kraters of
plateaux aangetroffen ? Welke planten tooien zijne hoogdalen? Worden
er sporen gevonden van voormalige bewoners dezer streken?
Hoe hoog rijzen die nokken opwaarts ?“ Ziedaar eenige der vragen
die zieh bij het beschouwen van dit gebergte aan den geest van
Junghuhn opdrongen, en hem noopten zjjne krachten aan de
beklimming te beproeven. De contrôleur te Bândâwâsâ, deheer
Ch. Bosch, wenschte aan den tocht deel te nemen; toen het
plan gemaakt en de meeste toebereidselen getroffen waren, werd
Junghuhn door eene ongesteldheid aangetast, die hem eenige
dagen terughield. De Heer Bosch, het wachten moede, besloot
den tocht alleen te ondernemen en vertrok van Djember den
23sten Oct., vergezeld door den Rânggâ van Bândâwâsâ. Na zes
dagen was er nog geen bericht van hem ontvangen. Junghuhn,
ongerust geworden, durfde niet langer verwijlen en vertrok den
30sten naar Rambi, om vandaar de bestijging aan tevangen. De
reizigers troffen elkander niet; beide bereikten den .Argâpoerâ,
doch de heer Bosch, schaars van levensmiddelen voorzien, besloot
zijn tocht door het gebergte in noordelijke richting voort te zetten,
in de hoop van op die wijze spoediger bewoonde streken
te zullen vinden. Hem noodigden de schoone velden van Wringin
en Bândâwâsâ, die hij aan zijne voeten zag liggen. Op vele hoogten
van den bergrug die zieh van den Argâpoerâ noordwaarts uit-
strekt in de richting van Besoeki, vond hij in langwerpige, Vierkante
Steenhoopen de overblijfselen van oude graven. Den weg nu
klimmend dan dalend vervolgende, had hij het eigenlijke hoogland,
waarover straks, achter den rüg, toen hem door een snel opkomen-
den nevel het uitzicht geheel werd benomen. Hierdoor ontbrak hem
het beste middel om in het berglabyrinth zijn weg te vinden en van