
het zijn slechts namen en klanken, die zij w eilicht alleen bezigen
om hunne tegenstanders te misleiden, even als zij zieh ook laten
besnijden of voorgeven besneden te zjjn, ten einde hunnen schimp
te ontgaan '). Inderdaad schijnt hun hoogste godheid Batara Toeng-
gal te zijn, zoodat Allah voor hen slechts een andere naam is
waarin zij de attributen samenvatten die zij aan dien eenigen *)
toekennen. Doch, zooals dat bij de heidensche Javanenalgemeen
was, in de werkelijke godsvereering wordt in plaats van het
opperwezen, dat slechts een abstract begrip vertegenwoordigt,
een heirleger van uit dat wezen geboren of uitgestraalde geesten
gesteld, die ook bij de Badoewi’s Sanghjangs genoemd worden,
terwijl met de vereering der natuurgeesten ook die van de
afgestorvene voorouders zoodanig verbonden wordt, dat zij daar-
mede geheel ineensmelt3). Het eigenaardigst wat ons van de
religieuse voorstellingen der Badoewi’s wordt medegedeeld, is
dan ook, dat de zielen der gestorven boozen in de kraters der
vulkanen branden, maar dat die der vromen gaan naar delemah
bodas, de witte p ie k 4), om daar in de zalige rust der voorouders
te deelen. Die zoogenaamde witte piek nu ligt hooger aan de
Tji Oedjoeng, op eenige palen afstands-van hunne dorpen, te
midden van het dichte woud, en heeft met hare zieh het een
boven het ander verhelfende terrassen al het aanzien van een
oude bidplaats, zooals er zoovele op Java voorkomen 5). Basalt-
blokken van verschillende gedaante en grootte, deels overeind
staande en door kleinere gesteund, en allen met eerwaardig mos
begroeid, liggen over die terrassen verspreid, en vertegenwoor-
digen voor de Badoewi’s de verschillende Sanghjangs die de voor-
werpen hunner hulde en vereering zijn.
}) Tan Hoevell gelooft dat alleen de djelema loear (zie beneden) besneden
zijn; doch Koorders, bl. 331, schijnt te kennen te willen geven dat de besnij-
denis bij de Badoewi’s algemeen is.
2) Toenggal beteekent e e n ig ; Batara Toenggal of Hjang Toenggal komt
in de Javaansche mythologie soms voor als de vader van Batara Goeroe. Zie
Cohen Stuart, BrStü Joedä, I , bl. II I en 263.
3) Zie Dl. I. 313—332. Tan die Sanghjangs der Badoewi’s worden door v.
Hoevell, bl. 395, 400 v. een menigte opgenoemd.
4) Bodas beteekent w it, en lemah p ie k o f g r o n d , niet, zooals van HoSveli
opgeeft, s t e en e n . 6) Dl. II. 104, 148.
De Badoewi’s hebben ook geesten of goden die hunne kampongs
beschermen, in de manier van den danhjang desä der Javanen ') ,
en ook zij houden ter eere dier goden offerfeesten. Deze feesten
heeten kawaloe en worden gevierd in de eerste, tweede en derde
maand van het oogstjaar, dat natuurlijk een zonnejaar is , al is
het maanjaar hun niet onbekend. De feesten worden voorafgegaan
door een vastendag en gevierd met een maaltijd. Het voornaamste
feest is het laatste en wordt kawaloe toetoeg genoemd. Op dit
feest maakt in iedere kampong eene der voornaamste vrouwen
een beeldje van rijstemeel, ongeveer zoo groot als een pasgebo-
ren kind, verwt het aangezicht geel, de oogen en wenkbrauwen
zwart en de lippen rood, en hult het lichaam in linnen. Dit
beeldje moet de bruid van den beschermgeest der kampong voor-
stellen. Inmiddels bereiden eenige andere vrouwen in een sangkoe
of metalen pot, die een heilig erfstuk van de voorvaderen is,
de offerspijze, laksa geheeten, en bestaande uit een soort van
vermicelli van rijstemeel, waarbij eenig vleesch van zeven verschillende
dieren: re e , dwerghert, schubdier, stekelvarken, eek-
hoorn, rivierslakken en garnalen 3) , moet gevoegd worden. Is
deze offerspijs gereed, dan wordt het beeldje door de zeven
oudste mannen naar zekere plaats in het bosch gebracht en in
zittende houding met den rüg tegen een hoenderei op eenmatje
gezet. Daarna worden er zoovele mandjes met laksa als er per-
sonen en zooveel uit aren-bladeren gesneden poppen als er vrouwen
in de kampong zijn, in een kring om het heeld geplaatst, en
daarom heen eenige aren-stokken in den vorm van kleine lan-
sen, naar het aantal mannen, in den grond gestoken. Een bamboe
met azijn en een tweede met water worden aan een stok tus-
') Dl. I. 315.
3) De Soendasche namen zjjn mentjek, peutjang, peusing, landak, boeöet,
soesoe of soesoeh en koerang, en zijn allen goed verklaard in Geerdinks
woordenboek, met uitzondering van soesoe, waarbij hg „naam van een visch“
sohrijft. Rigg verklaart soesoe: „a small monovalve shellfish common in the
mountain streams, Melania.“ Dit komt overeen met van Hoevell’s „slakken“ en
nog nauwkeuriger met „klein soort van rivierslak, Mal. belitjoeng“ , in den
Soendan. tolk van Grashuis, bl. 36. Hoe de Holländer, Ld. en Tk. I. 415,
aan „landkrabben“ komt, kan iknietnagaan. Koorders, die, bl. 339, opgeeft,
dat soesoe volgens Rigg een vischsoort is, schijnt het onderscheid tusschen
visschen en weekdieren niet te kennen.