
Van den kraterrand kan men westwaarts het geheele hoogland
van Gending Waloe tot aan den ßaoen als eene opengelegde kaart
overzien. Het is een uitgestrekt, halvemaanvormig, golvend ter-
re in , besloten tusschen de hooge bergen van den Idjèn tot den
ßaoen aan de ééne zijde, en de lagere Kendeng-reeks aan de
andere. Het bestaat deels uit grasveld en tjemârâ-woud, deels
uit uitgestrekte vlakten met wit zand bedekt. Het is rijk aan
herten, en wordt doorstroomd door een aantal beken, welke zieh
ten laatste alle vereenigen met de uit het kratermeer stammende
ßanjoe p a ît, die door eene kloof in het Eendeng-gebergte afvloeit
naar het noorderstrand, waar wij haar reeds hebben leeren kennen.
Onder de heuvelen op het hoogland zijn de voornaamste de
Goenoeng Renggé (de Widâdarèn van Junghuhn, die ook hier
wat de namen betreft geen volkomen vertrouwen verdient) en de
Goenoeng Belau. Het zijn beide uitgedoofde ernptiekegels, met
kraterinsnijdingen op de kruin, die thans met casuarinen be-
groeid zijn. Als voorgebergten van den Idjèn liggen beide in de
voortzetting der ljjn die van den Merapi-top naar den Idjèn-krater
wordt getrokken. Meer dergelijke kleine eruptiekegels liggen
verder oostwaarts en andere liggen in de naar het hoogland toe-
gekeerde zijde vöor den Pendil en den ß ao en , zoodat men kan
zeggen dat van de vulkanische keten die het hoogland aan drie
zij den omgeeft, läge uitloopers zieh in straalvormige ljjnen daar-
over voortzetten, die allen kleine, eenmaal werkzame kraters
bevatten. De Ran té schjjnt geene sporen van een krater te ver-
toonen. De ßaoen is door een diepe kloof van het hoogland
gescheiden en nog niemand heeft het durven wagen de bestij-
ging van deze zijde te beproeven.
Hog een woord over de beek Banjoe Paît moet deze schets van het
Idjèn-gebergte besluiten. Ten tijde van Leschenault schijnt zieh
het kratermeer rechtstreeks door haar ontlast te hebben; latere
bezoekers kregen meer den indruk, dat zij ontstaat uit het water
dat door den zanddam aan de westzijde van het kratermeer door*
sijpelt. Zoowel Horsfield als Leschenault hebben op het eigenaardige
van deze beek opmerkzaam gemaakt, wier water, als het een melk-
achtig voorkomen heeft, onschadelijk schijnt te zjjn, maar zuur
en der gezondheid schadelijk wordt, wanneer het klaar en kleurloos
is. Stöhr daalde van den zadel OeDgoep-oengoep naar de beek
af over grasvelden door groepen van tjemârâ’s afgebroken, en
längs de bouwvallen van een huisje, dat was opgericht door
Javaansche hoofden, die hier hunne offers aan de geesten van
den krater kwamen aanbieden. Vandaar in de vlakte gekomen
ziet men de beek door eene der diep ingesneden kloven van den
Idjèn afstroomen, waarbij zij een fraaien waterval vormtvan 12
meters hoogte. De temperatuur van het water verschiff niet
van die der lucht, maar het heeft een sterk samentrekkenden
aluinsmaak.
De bekende uitbarstingen van den Idjèn hebben plaats gehad
in 1796 en 1817. De laatste is zeer belangrijk geweest en
heeft groote veranderingen in het terrein te weeg gebracht. Van
de eerste beklimming door een Europeaan schijnt de eer toe
te komen aan den kommandant van Banjoewangi de Harris in
1789 ').
Van ons bezoek aan den Idjèn keeren wij terug naar Banjoewangi
en vervolgen dan vandaar onze reis naar het in zuidwestelijke
richting 9J paal verwijderde Râgâdjampi, het hoofddorp van het
gelijknamig district, dat de zuidelijke helft van het regentschap
beslaat. Een paal voorbij Banjoewangi gaat de weg over een strook
lands van ruim 300 meters breedte, die zieh van het gebergte
’) De voornaamste geschriften over den Id jè n , zijne uitbarstingen en beklim-
m in g en , zijn de volgende :
C. J . Bosch, nitbarsting der Vulkanen Idjin en B a u n , T. v. T. Bd. en Yk.
v. N. I . V I I , 264 vv.
Leschenault de la T o u r, de Berg Idjeng in Banjoewangi, Batav. Cour, van
15 Maart 1817, n°. 11, overgenomen in Ind. Magazijn, 2 ' Twaalft., I . 2—15
en N. T. v. N. I . X V III. 167—179. (Vertaald uit Musée d’Histoire N aturelle,
Vol. X V III).
Horsfield, Verhh. v. h. Bat. Gen. V I I , n°. IV , bl. 23 w .
Banjoewangi en de zwavelberg a ldaar door een Oudgast, Batav. Cour, van
21 en 28 Oct. 1820. (Overgenomen in Ind. M a g ., 2«. twaalft., I. 134—147).
C. G. C. Be inwardt, Beis n a a r h e t oostelijk deel van den Ind. Archip. in
1821 (Amst. 1858), bl. 6 1 3 -6 1 8 .
Ju n g h u h n , J a v a , I I . 997—1042.
Zollinger, Het gebergte-systeem van Banjoewangi, T. v. H. I . V I II . 1 .175—190.
S tö h r, die Provinz B a n juw an g i, 2“ Abtheil., S. 64—118.