
deelde als van ouds met Sang Koeriang het genot der jacht. Op
zekeren dag, terwijl de jaehtstoet ver verwijderd was, stond Sang
Koeriang plotseling, bij eene kromming van den weg, voor het
aangezicht van Dajang Soembi en werd door hare verrukkelijke
schoonheid geheel aan zichzelven ontvoerd. Hij werpt zieh aan
hare voeten en smeekt haar de zijne te worden. De prinses heft
de hand op en wijzende naar de vlakte die zieh voor hen uitbreidt,
spreekt zij aldus: „Wanneer gij in denen nacht, eer de dagaan-
breekt, deze vlakte in een meer herschept, en een vorstelijk vaar-
tuig bouwt, waarin gij mij afhaalt, om in dat meer te varen,
dan zal ik de uwe zijn.“
Sang Koeriang had door de gunst der goden over wonderdadige
macht te beschikken. Wat Dajang Soembi geeischt had, omdat
het haar onmogelijk scheen, ging inderdaad zijn vermögen niet
te boven. Na twee dagen zendt hij een bode tot de prinses, die
haar de boodschap brengt: „Mjjn heer heeft mij gelast u te ver-
konden, dat dezen nacht, voor ’t aanbreken van den dageraad, eene
vorstelijke prauw zal gereed liggen in het nieuwe meer dat op
zijn last zal ontstaan zijn.“ Dajang Soembi beeide van ontroering
en verzonk in gepeins en gebed. De nacht kwam. Daar verneemt
zij het geruisch van groote wateren: alle rivieren in den omtrek
worden nit hare bedding gestuwd en afgedamd en hare wateren
vloeien samen tot een uitgestrekt meer, van alle kanten door
bergen ingesloten. Zij gaat naar buiten om bij het heldere ster-
renlicht beter te overzien wat er gebeurd is. Nog een uur en de
zon zal aan de kimmen verrijzen en al de gestelde voorwaarden
vervuld vinden. Reeds nadert haar de prins om het loon van
zijn Hercules-arbeid te vragen. Nu strekt zij den arm uit naar
het oosten. Plotseling wordt het purperrood en rijst de zon boven
de kirn. De prins ziet zijn arbeid te schände gemaakt en werpt
zieh in wanhoop aan hare voeten. Daar brengt zij van onder haar
opperkleed de kris te voorschijn, waarmede hij den jachthond
gedood heeft. „Begraaf u ,“ roept ze, „in den bodem van het
meer, gij kind der schände en des ongeluks. Gij hebt uwe moeder
ten huwelijk begeerd en met deze kris uwen vader van het
leven beroofd.“
Sang Koeriang verdween en men heeft nooit meer van hem
vernomen. De onvoltooide prauw en wat hij verder had achter-
gelaten werden in bergen herschapen. De van kruin en takken
beroofde stam die het hout voor de prauw had geleverd, veran-
derde in den Boekiet Toenggoel*), den tro n k b e rg ; de afgehouwen
takken en bladeren, tot een hoop samengetast, vormden den Boe-
rangrang *); de nog onvoltooide prauw, die juist met de kiel naar
boven gekeerd lag om de naden te dichten, werd de Tankoeban
Prahoe; de dam die aan de noordzijde van het meer het afloopen
der wateren moest tegenhouden, werd Goenong Tembakan, het
d am g e b e rg te 3).
Om de belangwekkendste merkwaardigheden van Tenger Agoengs
schoonen omtrek te leeren kennen, zullen wij eerst een rit
noordwaarts längs den weg naar Kali Djati ondernemen, ten einde
den waterval Tjoeroeg Agoeng te bereiken; daarna zal een tweede
ons zuidoostwaarts naar Tji Salak, de hoofdplaats van hetdistrict
Batoe Sirap, brengen, terwijl wij eindelijk onze verkenning dezer
streek met een tochtje zuidwaarts tot aan den krater van den
Tankoeban Prahoe zullen besluiten.
De weg naar den waterval slingert zieh längs en over de hoogten
en biedt het genot der meest afwisselende gezichten op wilde berg-
stroomen, steile rotswanden, vruchtbare valleien en betooverende
berg-perspektieven, tot hij voorbij Batoe Kapoer, bekend door zijne
minerale bron en door den fraaien waterval dien hier de Tji Nangka
1) Toenggoel beteekent den stomp of tronk van een boom.
2) Met toespeling op de beteekenis van r a n g r a n g : bet afvallen van bladeren
en takken van de boomen.
3) Er bestaan van deze legende twee zeer uiteenloopende lezingen, de eene
medegedeeld in het T. v. H. fqj II. 1. 445, als ook door Buddingh, H. 0 . 1.,
I. 116, de andere door ten Brink, t. a. p. 41. Men zal mij niet euvel duiden,
dat ik , om een zoo goed mogelijk samenhangend geheel te krijgen, mij beur-
telings van de trekken der beide verhalen bediend heb. Het is duidelijk dat
de namen der bergen de fantasie hebben geprikkeld en het verhaal voortgebracht,
waarbij het op de verklaring dier namen is toegelegd. Ook de naam Karang
Penganten, d. i. de b r u id s p a a r r o t s , vindt zijn verklaring in het verhaal,
en hetzelfde geldt van nog een aantal andere bergtoppen, die ik opzettelijk
niet genoemd heb, om den lezer niet met namen te overstelpen. Maar de verklaring
van den naam Boerangrang toont duidelijk, dat men het met zulke
etymologische legenden niet al te nauw moet nemen.