
geschat, en zij was in later jaren gezet naar evenredigheid. Zjj
was gewoon lang en veel op de courant te turen; ondeugende
reizigers maakten echter wel eens de ppmerking, dat zij die
omgekeerd voor zieh hield. In vroegere jaren was zij zeer behulp-
zaam en voorkomend en bewees aan vele jonge ambtenaren
goede diensten; maar eene allengs zeer toegenomen doofheid verbitterde
in de laatste jaren 'haar humeur in die mate, dat zij
geheel onhandelbaar werd. Het geluid dat zij liet hooren had veel
van het gebrom van een tijger; wie haar niet beviel, wist zij,
zoo zij hem al niet uit haar hotel zette, het leven zoo ondrage-
lijk te maken, dat hij het wel ontwijken moest, ofschoon Bandong
hem geene andere toevlucht bood. Hare geheime geschiedenis zou
vermoedelijk meer merkwaardig dan stichtelijk wezen, en het
is weilicht maar goed dat zij nooit zal geschreven worden.
Het plateau waarop Bandong gelegen is, werd in het eerste
deel van dit werk in eenige groote trekken beschreven '). Zijne
algemeene strekking is van W.KW . naar O.Z.O., en het heeft van
Tji Padalarang, aan den rand van het kalkgebergte dat de vlakte
van Bandong van die van Badja Mandala scheidt, tot Tji Tja-
lengka, aan den voet van den Jioojoeiig, eene lengte van onge-
veer 25 geogr. minuten. Eene lijn van Bandjaran, aan de zuid-
grens van het Bandong-plateau in dier voege tot aan den voet der
voorbergen van den Boekiet Toenggoel getrokken, dat zij de
lengteas rechthoekig smjdt, zal vnj nauwkeurig de grootste
breedte van het plateau aanwijzen en 10^ geogr. minuten lang
zijn. De uitgestrektheid zal die van de helft der provincie Utrecht
zeer nabij komen 3). De hoogte van het plateau boven het zee-
vlak bedraagt ruim 700 meters. Uit geologisch oogpunt schijnt
de aard en oorsprong dezer van alle zijden door hoogere bergen
omsloten hoogvlakte nog vrij problematiek. Ik heb reeds elders
■) Bl. 69, 79-81.
*> Van Hoevell is dus niet vnj van grootspraak als'Inj (Reis, I. 38) aan
het plateau eene oppervlakte toekent ongeveer zoo groot als eene der kleinere
provincien van ons vaderland. Nog erger maakt het de Holländer, als
hij, m Ld. en Vk. II. 229, zegt, dat deze vlakte het grootste deel der Af-
deeling Bandong uitmaakt.
opgemerkt ') , dat het onmogelijk schijnt, tegenover de naspo-
ringen van latere geologen, de meening van Junghuhn vol te
houden, waaraan ik in de geologische schets van Java in het
eerste deel van dit werk nog vasthield, dat de gansche tertiaire
formatie op dit eiland tot hetzelfde geologisch tijdvak behoort.
Men moet daar, volgens de uitkomsten van later onderzoek,
nevens het zandsteen met kolen, de mergel en de kalk van
eoceene formatie, ook jöngere tertiaire lageD van mioceenen en
plioceenen oorsprong onderscheiden, waartoe ook een deel van
Java’s kolenbeddingen, met name de bruinkolen van Bodjong
Manik en Bodjong Mangkoe in Banten 3) , die slechts een kool-
stofgehalte van 51.6 pct. bezitten, ongetwijfeld behooren. Maar
waarschijnlijk moet men nog verder gaan, en ook het door
Junghuhn geheel geloochend bestaan van quartaire lagen of
diluvium op Java erkennen. Nadat reeds Staring, in zijn
verhandeling „sur l’existence du terrain diluvien a Java “ , op
sporen van diluviale vorming, vooral op het vinden van kiezen
van Mastodon elephantoi’des in zwarten kalkmergel tusschen Sa-
marang en Rembang gewezen had 3), heeft inzonderheid de
als uitstekend geoloog bekende mijn-ingenieur R. D. M. Yerbeek
de meening voorgestaan, dat sommige horizontale traebiet- en
puimsteentuffen en conglomeraatlagen van J a v a , met name het
in horizontale lagen afgezette materiaal dat de hoogvlakte van
Bandong heeft opgevuld, en de witte kleiachtige tuf met losse
kwartskristallen en magneetijzererts van het binnenland van
Banten, tot het diluvium moeten gerekend worden 4).
De vlakte van Bandong wordt besproeid door de TjiTaroem,
die in noordwaartschen loop hare zuidzijde, bij de districtshoofd-
plaats Madjalaja betreedt, en spoedig daarna, zieh westwaarts
ombuigende, haar in tallooze bochten van het oosten naar het
westen doorkronkelt, tot zij, vijf ä zes palen ten zuidwesten van
Zie de Yoorrede van Dl. II , bl. IX.
2) Dl. I , bl. 116. Dl I I I , bl. 127.
*) Archives Neerlandaises. 1867.
4) Geologie van Java (in T. v. h. Aardr. Gen., D. I,) bl. 296,298. Ygl. J.
Lori6, Bijdrage tot de kennis der Jav. eruptiefgesteenten (Bott. 1879), bl. 8.
17*