
ven wordt door eene ljjn die van den Oengaran naar den Telämäjä
en Merbaboe, vandaar naar den Lawoe en van dezen naar de
Biorasche heuvelen getrokken wordt. Men heeft er den top
van den Oengaran in N. N. W ., den Merbaboe in Z. Z. 0 .,
den Merapi, die gedeeltelijk achter den laatsten te voorschijn
treedt, in Z. Z. 0 . t. Z ., en den Lawoe in 0 . Z. 0 . , terwijl
men, in het Z. W., tusschen Oengaran en Telämäjä door en
over het Djamboe-gebergte heen, zieh den majestueusen Soem-
bing ziet verheffen. In dezelfde zuidwestelijke richting is Banjoe
koening omstreeks een paal van Taroekan verwijderd. Het ge-
zicht verändert gedurig, maar blijft steeds even schoon. De reeds
met een woord vermelde ‘) trachietmassa die het dal van Am-
barawa aan de noordzijde afsluit, verbergt haar slechts ten deele
voor onzen blik, en noordwestwaarts kan deze onbelemmerd weiden
over de gansche vlakte van Demak tot aan de heuvelen die
hare oostzijde begrenzen a).
De wateren van Banjoe koening zijn de meest bekende onder
de talrijke minerale bronnen, die aan de hellingen van den
Oengaran allerwegen opwellen 3). Zij komen voor in de onmid-
dellijke nabijheid der naar hen genoemde desa, hebben een wärmte
van 22° C. en mögen onder de krachtige zure staalbronnen ge-
rekend worden. Het aangename, frissche, heldere en reuklooze
water heeft veel overeenkomst met Selterswater en wordt door
sommige Europeanen te Ambarawa gedronken. Het weit over-
vloedig op uit een spieet van drie voet lengte en 1 voet breedte,
18 voet beneden het niveau van een trachietisch bekken dat 28
voet lang en 10 breed is en door fraai geboomte beschaduwd
wordt. Het omliggende terrein, vooral de groeve waardoor zieh
het water in het in de nabijheid vlietende spruitje Kali Pawan
ontlast, is geheel met ijzeroxyde bedekt; schijnbaar wordt het
water daardoor roodachtig geel gekleurd, en het is waarschijnlijk
daaraan dat de naam Banjoe koening (geel water) ontleend is 4).
*) Zie bl. 519. '") Bleeker in T. v. K. I. 1850, I. 254 en 250.
3) Zie Waitz, Ind. Mag., le twaalft., D. I I I , bl. 253 w .; Hat. T. v. N, I.
VI. 526. w ., XX. 173 w .: Junghuhn, Java, II. 329 v., 344, 1347.
4) Zie behalve de schrijvers in de vorige noot aangehaald, ook Bleeker in
T. v. N. I. 1850, 1. 251.
Yoor den toerist wordt de aantrekkelijkheid die deze minerale bron
aan Banjoe koening verleent, nog verre overtroffen door die welke
het verschuldigd is aan de bouwvallenvan negen Hindoe-tempels, die,
boven het dorp aan de helling van den Soemäwänä gelegen, bij den
naam van Tjandi Sängä bekend zijn. Zij liggen op-, een zelfs over de
grens van Kadoe, dat hier met een kleinen uitspringenden hoek
tot aan den top van den berg reikt. Wij zullen die tempels, hoe
belangrijk ook, thans met stilzwijgen voorbijgaan, wijl zij reeds
in een ander gedeelte van dit werk beschreven zijn •).
Maar eer wij Banjoe koening verlaten willen wij nog even
een blik werpen in den vlakken dalgrond, die zieh een weinig
bewesten die plaats begint te vormen en eene scheiding
maakt tusschen de westelijke hellingen van den Oengaran
en de voqrtzetting van het Djamboe-gebergte, dat hier, om
zoo te zeggen, zijne verbinding met den Oengaran latende varen,
zieh op eenigen afstand daarvan in noordwestelijke en vervolgens
längs de noordgrens van Kadoe in westelijke richting voortzet
tot het zieh verliest in de hellingen van den Prahoe. De kam
van dit Djamboe-gebergte zou eigenlijk de natuurlijke grens van
Kadoe zijn, dat alsdan ongeveer de gedaante zou hebben, die op de
kaart van Junghuhn, maar in strijdmetdeadministratieve indeeling,
aan dat gewest gegeven is. Zelfs ligt in dezen hoek van Kadoe,
nabij het begin van den genoemden dalgrond, het dorp Soemäwänä,
dat zijn naam aan het noordoostelijk district van die residentie
heeft gegeven, ofschoon dit thans Kaloran tot hoofddorp heeft. Het
dal is komvormig, maar heeft slechts geringe diepte, loopt in een
halven cirkel om den voet van den Oengaran en wordt besproeid
door de Kali Getas, die al de wateren medevoert welke hier van den
Oengaran afvlieten. Aan den noordwestelijken voet van den berg
wordt echter de dalgrond vlakker, terwijl ook de noordwaarts
zieh over het district Bodja verbreidende takken van het Djamboe
gebergte slechts een vlakken, nauwelijks 330 metershoogen
bergwal vormen, die met zijne donkere djatibosschen de vallei
ten westen begrenst. De dalgrond is geheel met desa’s en
sawah’s bedekt en zijn frisch groen steekt bekoorlijk af tegen
') Dl. I I , bl. 87 vv.