
eigendom der fatnilie Soekias, die van Armenische afkomst is.
De landen van Teloek Awoer en Bodrolangoe, te zamen groot
107 bouws, zijn in 1829 en 1830 afgestaan aan den toenmali-
gen Regent van Djapara; zij liggen aan het zuidwestelijk uit-
einde der negari Djapara, en beslaan een strook längs de kust,
waarin de kaap van Teloek Awoer begrepen is. E r bevinden zieh
op die landen twee kampongs, wier bevolking deels van de visch-
vangst en de bereiding van agar-agar leeft, deels ongeveer 50
bouws sawah bewerkt, waarvan de helft der rijstopbrengst voor
den landheer is , terwijl hem ook -J der tweede gewassen moet
worden afgestaan. De klapperaanplant, op ongeveer 7000 boomen
berekend, behoort den landheer, en moet door de opgezetenen,
evenals het erf en de wegen, in heeredienst onderbouden worden.
Ook het branden van kalk geschiedt in beeredienst,
ofschoon aan de arbeiders voedsel verstrekt wordt; maar het
inzamelen van het koraal geschiedt tegen betaling. Daar het
perceel zieh door aanslibbing steeds uitbreidt, is er een groote
uitgestrektheid strandbosch, die bij toeneming der bevolking tot
sawahs kan worden aangelegd. De toestand van dit land is niet
ongunstig, de veiligheid laat niets te wenschen over en de bevolking
is tevreden; maar de eigenaar is niet geheel buiten
verdenking van deel te hebben aan het smokkelen van opium,
waarvoor deze landen maar al te günstig gelegen zijn, en niet
zelden beweert men, dat hij ze met het oog. op die omstandig“
heid heeft gekocht.
Veel belangrijker is het land Soembring, dat onmiddellijk ten
noorden aan de stad Djapara paalt, de kapen Oedjong Koeniran
en Oedjong Boebel bevat, 1900 bouws groot is en in tien desa’s
eene bevolking van meer dan 5000 zielen telt. E r worden
omstreeks 300 bouws sawah met rijst en 75 met suikerriet be-
plant, welk laatste bewerkt wordt op eene op het land aanwe-
zige fabriek, dicht bij Djapara gelegen, aan den weg die vandaar
door het land Soembring naar Bangsri, de hoofdplaats van het
district Bandjaran, voert. Niet ver van deze fabriek ligt een
heilig graf, dat door de bevolking zeer in eer wordt gehouden.
Het bevat het stoffelijk overschot van een der oude vorsten van
Djapara en is omringd door de graven zjjner vrouwen en kin-
deren. De graven hebben niets bijzonders, maar eene oude, half
in puin liggende moskee, die in de nabijheid werd gebouwd,
vertoont de overblxjfselen van keurig beeid- en lofwerk, dat
wellicht van een ouden Hindoe-tempel afkomstig is. Men meent
dat deze graven de plaats van het oude Djapara der Javanen
aanwijzen, welks bevolking zieh, nadat de Europeanen de tegen-
woordige kota gesticht hadden, allengs derwaarts zou hebben
verplaatst ’).
Het land Soembring, vroeger als bruiker door den Regent
van Djapara geadministreerd, is later, door koop van het Gouvernement,
het eigendom geworden van den toenmaligen Resident
Dirk van Hogendorp. Van de opbrengst der rijst ontvangt de
landheer de helft, van die der tweede gewassen 1, de klapperboomen
zjjn aan de opgezetenen afgestaan, tegen eene jaar-
lijksche betaling van f 0.70 per boom. De bevolking is rüstig,,
goedaardig en werkzaam, maar weinig talrijk, zoodat de aanleg
van sawahs en de oprichting van kalkbranderijen op de aange-
slibde gronden slechts zeer langzaam toeneemt. De desa’s op dit
land bestaan meest reeds van oudsher; alleen Wanäredjä is in
later tjjd verrezen op het terrein van een afgeschreven koffietuin *).
Om het district Bandjaran, het noordelijkste van het regent-
schap Djapara, te leeren kennen, volgenwij den reeds vermelden
Weg door het land Soembring, die in noord-noordoostelijke
richting voortgaat tot aan de desa Mlonggo, aan de overzijde van
een gelijknamig riviertje, en zieh dan oostwaarts ombuigt, om, in
de nabijheid van Bangsri gekomen, eene noordoostelijke richting
aan te nemen. Deze plaats, die lOf paal van Djapara verwijderd
is, maakt den geheel uit met, of grenst althans onmiddellijk aan
Bandjaran, dat op andere kaarten als het hoofddorp voorkomt
en zijn naam aan het district heeft gegeven; zij ligt op den
noordwesteljjken voet van den Moeriä, op eene hoogte van 80
) Het hier gezegde berust op combinatie van een bericht bij Stavorinus,
t a p ,, bl. 149, met hetgeen blijkt uit de topographische kaart van Djapara.
Intussohen verdient de toestand dezer monumenten een nader onderzoek.
s) Rapport omtrent de partic. landerijen beoosten de Tjimanoek, bl 348—360.
49*