
als die der kratermuren, maar naar buiten gaat zij met zachte
glooiing in de genoemde dalkloof over. De dam is ten noord-
westen door den Penanjaän, ten zuidoosten door den Poendak
lemboe, dus door twee der hoogste spitsen van den kraterwand
begrensd.
Dit zijn de hoofdtrekken van dezen merkwaardigen vulkaan,
wiens eigenaardige gestalte in geen anderen bekenden vuurberg
zijne wedergade heeft, schoon Stöhr een gedeeltelijke parallel
meent te vinden in den Kilauea op Hawaii, Bleeker een meer
volkomene heeft aangewezen in den Goenoeng Api van Banda en
de fragmenten van een kraterwand die hem als eilanden omge-
ven '). De problemen die het zoo zonderling gevormde Tenger-
gebergte en zijn samenhang met den Smèroe en den Lamongan
aan de wetenschap stellen, hebben velen genoopt hunne krachten
aan de oplossing te beproeven. Wilde i'k trachten daarvan eenig
denkbeeid te geven, ik zou dit bergstelsel veel meer in bijzon-
derheden moeten beschrijven dan de aard van, mijn werk toelaat,
en de uitkomst zou niet zeer bevredigend zijn, dewijl het meeste
wat daarover is in het midden gebracht, steunt op theoriën die
de nieuwere geologie weder als onhoudbaar heeft prgs gegeven,
en weinigen zeker zieh verzekerd houden, dat wat zij getracht
heeft daarvoor in de plaats te stellen, niet eerlang denzelfden
weg zal opgaan. Aan de geologen overlatende zieh in den aard
der verschijnselen te verdiepen en hunne oorzaken op te sporen,
wil ik mij bepalen tot het schetsen van den indruk dien de
beschouwing van den Tenger-krater op den reiziger maakt.
Yan Tosari längs de steeds smaller wordende rib waarop het
gelegen is, opwaarts stijgende, zien wij ons eerst verlaten door
de groente-tuinen, dan door de boomvarens, terwijl alleen de
tjemârâ’s , omgeven door struikgewas en kruiden van een geheel
Alpinisch karakter, ofschoon kleiner en meer verstrooid dan bene-
den, ons tot den kam van den kraterrand vergezellen. Hetloont
de moeite van den hoogsten rand den blik nog eens achterwaarts
te wenden. Over de groene ribben heen dwaalt de blik over de
vlakte, tot waar aan de rechterhand de z e e , in elke andere
i) Bleeker, Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, II. 334.
richting het gebergte haar begrenst ; hij rust in het noordwes-
ten op den regelmatigen kegel van den Penangoengan met zjjn
wratachtige uitsteeksels, in het westen op de trotsche kruinen
van den Ardjoenâ, verder zuidwaarts op den kolossus van den
Kawi, en tusschen Ardjoenâ en Kawi door, in het blauwe ver-
schiet, op den kegel van den Keloet. Met éénen opslag ziet men,
zelf op een vulkaan staande, vier andere, gedeeltelijk nog werk-
zame vuurbergen.
Wanneer wij van het hoogste punt, waar de vlaggestok staat,
een weinig naar beneden gaan, komen wij eensklaps op een plaats
waar, wij den grooten krater kunnen overzien. Hier is het uitzicht
naar het westen gesloten, maar naar het oosten opent zieh een ander
zoo grootsch, zoo eenig in zijne soort, dat de indruk onuitwisch-
baar is. Men staat aan den rand van een duizelingwekkenden
afgrond ; vóór den reiziger daalt de wand ter diepte van 300 meters
steil en plotseling naar beneden. Het geheimzinnige Zandmeer
ligt zoo diep beneden zijn voet en strekt zieh uit over een
zoo grooten omvang, dat de ruiters die er in ronddolen, zieh
als kleine zwarte stippen voordoen. De zwartachtig grijze, van
plantengroei beroofde vlakte, is aan alle zij den omsloten door
den kring van hooge steile wanden op welken hij staat. Uit
die kale sombere vlakte verheft zieh, in wonderbaar regelmatige
vormen, met ribben of stralen die van boven naar beneden
steeds breeder worden, de smaragdgroene Batok, als een half
opgeslagen zonnescherm. Groen zijn ook de Segäräwedi en de
Widâdarèn, met hun uitgedoofde kraters en den hoogen Kembang-
top, die op laatstgenoemden het hoogste punt van den kraterrand
vormt, alsook enkele plekken in de Dasar, waar het samenloopend
regenwater de ontwikkeling van een licht bekleedsel van gras en
cyperaceeën mogelijk heeft gemaakt. Maar even kaal en aschgrauw
als verreweg het grootste deel der Dasar zelve is de Brâmâ,
die steeds aan de uit zijne ingewanden opstijgende rookwolken
kenbaar is. Snijdend is het contrast van het levendig smaragd-
groen met het sombere grauw waarop het zieh teekent, en van
beide met den donkerblauwen hemel die er zieh over weift.
Somber is de indruk der doodsche stilte die op het zonderlinge