
bet eigenlijke staatsievertrck, prijkt wel is waar met verguld
lijstwerk en met zuilen die met vogels en bloemen besneden
zijn, maar kan bij dien van Jogjakarta niet halen. Meer dan door
het gebouw zelf verdient onze aandacbt getrokken te worden
door hetgeen er bij eene plechtige receptie te zien is. Stellen wij
ons een oogenblik voor dat wij tot dit schouwspel worden toe-
gelaten.
Langs drie zijden van de pandäpä, ■ of ook in een halven cirkel,
zijn stoelen geplaatst, en tegenover de opengelaten zijde staat in
het midden de dampar of vorstelijke zetel, een groGte, langwerpig-
vierkante tabouret van rood fluweel met goud-passement en met
ivoren pooten en tot de rijksinsignien behoorendé ‘). Aan weers-
zjjden van den dampar zitten de Europeanen en die Pangérans
en Badens, die, als officieren, recht hebben op het dragen eener
Europeesche uniform, met nauwkeurige inachtneming van hun
rang, op de stoelen; alle andere inlanders, van hoe hoogen rang
ook, zitten met gekruiste beenen op den grond gehurkt, mögen
zieh slechts kruipend voortbewegen en zijn gekleed in het bekende
hofkostuum, waarbij het bovenlijf geheel bloot blijft en metgele
boreh is ingesmeerd s). Achter den dampar zitten eenige hofdames ,
die de kroonsieraden of vorstelijke poesäkä’s houden, welke ook gedeeltelijk
den Soesoehoenan als hij in staatsie uitgaat worden nage-
dragen. Zij worden in hét Javaansch de oepä-tjärä genoemd en kun-
nen tot twee klassen gebracht worden. De eerste bestaat uit eenige
kostbare, massief gouden voorwerpen, die geen,ander gebruik
hebben dan bij feesten en plechtigheden te paradeeren; zij stellen
mythische wezens of dieren voor en dragen de volgende namen:
de PSksi groedä of vogel Garoeda, de Sawoeng galing ofhaan,
de Ardä walikä, een vogel met een kop die zoo wat het midden
houdt tusschen een menschenhoofd en een slangenkop, twee
1) Bij de receptie door den heer van Rijckevorsel bijgewoond, wordt in
plaats van de dampar een canapé vermeld, waarop naast den Soesoehoenan
de generaal van Swieten plaats nam. Dit is , geloof ik , iets zeer bijzondere.
Als de Gouvemeur-Generaal den Soesoehoenan bezoekt, wordt de dampar van
den vorst geplaatst ter linkerzijde van den troon waarop de landvoogd ge-
zeten is. Zie T. v. Bf. I., 1859, I. 451.
-) Zie Dl. I , bl. 603, 605 v., 610.
Gadjah’s of Qlifanten, de Kidang of reebok, en de Banjak of gans.
Deze voorwerpen worden door de Javanen met bijzonderen eerbied
behandeld. De heer Mr. T. C. T. Deeleman, die vergunning kreeg
om ze af te teekenen, mocht ze echter nooit aanraken, en de
Santänä onder wiens hoede zjj gesteld waren, maakte steeds een
sembah, zoo vaak hij ze opnam of weer nederzette. De overige
regalia zijn zaken die de Soesoehoenan voor zijn eigen gemak
of genoegen gebruikt, of althans kan gebruiken, en die daarom ook
steeds in plechtigen optocht worden medegevoerd, wanneer hij den
Kraton verlaat. Zij bestaan uit het volgende: een matje, dat bijna altijd
opgerold blijft, een stoffer uitvederen van den paradijsvogel samen-
gesteld, een gouden koker voor lange Javaansche sigaren, een hou-
te n , met goud versierde tabaksdoos , een opiumpijp, een wandelsiok,
een kwispedoor, dat een vrouwelijke gunsteling steeds bij de hand
houdt, omdat het sirih-kauwen telkens het gebruik daarvan vordert,
een zilveren, met goud versierde doos met de benoodigdheden voor de
sirih-pruim, een zilveren, met goud opgelegde lampetkom en daarin
een gouden kan met een gröen fluweelen deksel, een twee voethooge,
met goud opgelegde zilveren kist, waarin kleederen worden medegevoerd
, voor het geval dat de - Soesoehoenan zieh na het baden
verkleeden wil, twee waaiers van pauwenveeren, een gouden
kammetje, een bamboezen toiletkoffertje en een tjarak of hoorn
met water gevuld, om den mond van ’s vorsten paard te ver-
frisschen. Eindelijk komen hierbij nog de dampar en eenige kostbare
met goud en juweelen versierde wapens: boog, koker met
pijlen, schild, zwaard en 25 rijk gemonteerde toembaks of lansen ‘).
Zij die deze insignien dragen, ook wanneer het bij uitzondering
mannen z ijn, worden onderscheiden door de samir, een langen,
vier ä vijf centimeters breeden band van gele, groene, roode of
purperen kleur, die om den hals is geslingerd.
Achter de hofdames die deze poesäkä’s dragen, ziet men
') De optelling der oepü-tjärä is gevolgd naar Deeleman in Bijdr. t. d.
T aa l-L an d -en Vk. van N. I., N. Y., D. I I , bl. 358, waar men ook al deze
voorwerpen op een paar na vindt afgebeeld. Winter, T. v. N. I., Y. 1. 739, noemt
gedeeltelijk andere voorwerpen en geeft aan dezelfde gedeeltelijk andere namen.
De 25 toembaks worden niet door Deeleman, maar wel door Winter tot de
oepit tjärä gerekend, en worden ook vermeld door Buddingh, blz. 231.