
tuniscbe land aaii zijn voet, zuidwaarts tof aan do diepe insnjjdlng
door het bed der Serajoe gevormd, oostwaarts tot omstreeks
Poerbalinggä, waar de tertiaire gronden weder te voorschijn treden.
Zeer gelijkmatig gaat de Slamat aan de zuidzijde over in een
tamelijk effen en glooiend terrein, dat zieh in een wijden halven
kring over zijn voet uitbreidt, uitgestrekte golvende terrassen
vormende, die deze streek tot eene der vruchtbaarste en voor
den rijstbouw meest geschikte van Java maken. Tal van bloeiende
dorpen, van Adjibarang tot Poerbalinggä, zijn in boogvormige
rangschikking op dien zacht hellenden bodem gelegen en door goede
rijwegen verbonden, die wij straks nader zullen leeren kennen.
Slechts op een punt noordwest ten noorden van onze standplaats,
bij de desa Kemoetoek, vertoonen zieh aan de helling van den
grooten berg een paar spitse, duidelijk begrensde voorgebergte-
koppen. Het gansche gebogen en afhellende vlak ligt voor ons
uitgespreid, en als wij den blik verder oostwaarts latendwaleii,
dan volgen wij steeds verder de slangvormige boehten van de
Serajoe en van haren voornaamsten, van den Rägä Djambangan
körnenden, later bijna evenwijdig met haar loopenden zjjtak, de
Pekatjangan, die echter, alvorens zieh met haar te vereenigen,
op Javaansche manier zijn naam met dien van Kali Kelawen
verwisselt, na een kleinen uit het noorden körnenden stroom van
dien naam te hehben opgenomen. Verder oostwaarts verliest zieh
de Serajoe voor ons oog in het diepland van Bandjar Negara,
maar zien wij aan hare noordzijde het hoogland van Karang
Kobar verrijzen, terwijl aan den horizon de Prahoe, de Sindärä
en de Soembing hunne hooge toppen tot in de wolken heffen.
Het glinsterend zilver der kronkelende rivieren, de bekoor-
lijke verscheidenheid van het groen en de omlijsting door het
hlauwe gebergte vormen een geheel waaraan zieh de blik niet
verzadigen kan ').
Omstreeks drie palen oostwaarts van den Koemawi loopt de
grens tusschen de districten Banjoemas en Poerwäredjä, welk
laatste zieh uitstrekt van de Serajoe, die zijne noordelijke grens
') T. v. N. I. I860. I. 177, aangevuld uit Junghuhn, Java XI. 172
tegen Tjahjänä en Bandjar uitmaakt, tot aan Kaliredjä en het
Bagelensche district Gombong. In Poerwäredjä liggen een paar
heilige graven, die bij de bevolking in hoog aanzien staan. Het
eerste is het graf van den Panembahan Goemelem, dien men
voor den grootvader houdt van den Senäpati, grondlegger van
het huis van Mataram. Het ligt even buiten de desa Goemelem,
waarvan de bevolking met het onderhoud van dit graf is belast.
Niet ver van daar vindt men op een moeiclijk toegankelijke bergspits
het graf van Djaja-ning-Rat Panembahan Girilangan, een Mä-
djäpahitschen prins die den Islam aangenomen en in deze streken
zou gepredikt hebben. Een langwerpig Vierkante zerk, waar-
over een houten, door een steenen muur omgeven gebouwtje
is opge rieh t, is h ier, gelijk gewoonlijk, alles wat de rustplaats
van zulke heiligen kenmerkt ‘).
Na het bezoek dezer graven begeven wij ons naar de dis-
trietshoofdplaats Poerwäredjä, die aan de Serajoe lig t, ter plaatse
waar zij de Kali Sapi opneemt en hare bevaarbaarheid aanvangt.
Dit dorp is oostwaarts, door een weg längs de Serajoe, die 21 £
paal lang is , met Bandjar Negärä verbonden. Wij zullen echter
die plaats längs een anderen weg bereiken, en keeren du naar
Banjoemas terug, längs een elf palen langen, steeds door desa’s
en rijstvelden voerenden weg, die eveneens den loop der rivier
volgt, maar op grooteren afstand en zoodat hij hare talrijke krön-
kelingen afsnijdt. De gansche weg van Banjoemas tot Bandjar
Negara is met djatiboomen beplant “).
Te Bapjoemas teruggekeerd, gaan wij de Serajoe over en
volgen den grooten weg die noordyraarts naar de 4f palen verwij-
derde distrietshoofdplaats Soekäredjä leidt. Deze ligt aan de Peloes,
een der tallooze riviertjes van het stroomgebied der Serajoe, dat
zieh echter niet rechtstreeks, maar door tusschenkomst van de
Kelawen met haar vereenigt. Het district Soekäredjä strekt zieh
met een lange, scherpe punt tusschen de districten Poerwälcertä
en Poerbälinggä tot aan den top van den Slamat u it, en bevat
op de hoogere hellingen van dien berg de voor tabakscultuur
>) T. v N. I. 1860. I. 178. -) Teysmann in N. T. v. N. I. VIII. 232.