
vrijdag-wagö of een dinsdag-wage ') moet plaats hebben, omdat
deze dagen de sterfdagen zijn van de vrouw en van den hond
waarvan zij afstammen. Alle familieleden komen dan bijeen ten
huize van het oudste lid, en ieder brengt eenig geld mede om
de kosten der feestviering te bestrjjden. Nadat de spijzen zjjn
gereed gemaakt worden zij voör de slaapplaats op den grond
gezet en de kleederen der aanwezigen worden daarbij nederge-
legd. Nadat er nu een bakje met zand of asch bijgeplaatst is i
begeven zieh allen naar buiten en roepen, terwijl zij tegen den
pager kloppen: „gij kunt binnentreden, want uwe kinderen
hebben het eten gereed gemaakt en volgens gewoonte klaar gezet.“
Daarna keeren zij terug om te onderzoeken of ook het spoor
van een hond in de asch of het zand is afgedrukt, en bljjkt dit
het geval te zijn, dan wordt het feest als den voorvaderen wel-
gevallig aangemerkt en worden de aangerechte spijzen genuttigd.
Of deze feestviering dezelfde is als die, waarbij z ij, volgens een
ander bericht, zeker om een hond na te doen, met hangend hoofd
op handen en voeten loopen, moet ik in het midden laten.
Verder wordt beweerd dat de Kalangs houten beeiden in de
gedaante van een hond vereeren en onder elkander bij het afleggen
van eeden aanroepen; dat onder hen de vaders met hunne eigen
dochters voör haar huwelijk het jus primae noctis oefenen, en
dat de moeders dikwijls in bloedschendige betrekking met hare
zonen staan, ja dat zelfs wereldsch geluk en rijkdom als het
gevolg dier verbintenissen beschouwd worden 2)
E r is zeker vrij wat reden om aan te nemen, dat althans de
afzichtigste trekken van deze schildering van de zeden der
Kalangs eenvoudig het uitvloeisel zijn van de minachting die
de Javanen voor hen koesteren, en rechtstreeks samenhangen
met de fabelen omtrent hunne afkomst verpreid. Intusschen
geeft ons dit het recht niet alles te loochenen wat van de bij-
zondere gebruiken der Kalangs verhaald wordt, en mögen wij
niet uit het oog verliezen , dat, al zijn zij thans weinig meer van
de overige bevolking onderscheiden, zij in vroeger tijd steeds
op zieh zelven woonden en zieh niet door huwelijksverbintenissen
met de Javanen vermengden. De vraag is dus gewettigd, of er
ook in hun uiterlijk voorkomen sporen worden gevonden van eene
afkomst die hen van de overige bevolking scheidt, en of men
daarin grond kan vinden om gelijk te geven aan eenige geleerden
van onzen tijd , die hen beschouwen als een overblijfsel van eene
oudere bevolkingslaag, die op Java lang vöör de Hindoe-periode
door het Maleische ras verdrongen of onderworpen is. Mocht
dit werkelijk het geval zijn, dan zouden zij uit ethnologisch
oogpunt hoogst merkwaardig zijn te achten, en op dit oogenblik
te meer eene zorgvuldige Studie verdienen, naarmate het zeker-
der is dat zij in den laatsten tijd zieh meer en meer onder de
massa der bevolking van Java verliezen.
Ook de Javanen schrijven aan de Kalangs physische eigenaardig-
heden toe, maar zijn ook hier weder meer phantastisch dan
waar. Gelijk de Maleiers op Borneo beweren, dat sommige Da-
jaksche starr%ien met een rudimentairen staart prijken ') , zoo
wordt ook hetzelfde door vele Javanen van de Kalangs ver-
zekerd.
Yan meer gewicht is de meening van Dr. A. B. Meyer, den
bekenden reiziger op Nieuw-Guinea, dat de Kalangs eigenlijk be-
hooren tot den zwarthuidigen kroesharigen stam der Australische
Negers, en meer bijzonder verwant zijn met de Nigrito’s der
Philippijnsche eilanden, de Semangs van het Maleisch Schiereiland
en de bewoners der Andaman-eilanden 2). Deze meening berust
hoofdzakelijk op een photographisch portret, door den Heer van Mus-
schenbroek vervaardigd, van een arbeider in den botanischen tuin te
Buitenzorg, Ardi genaamd, die daar algemeen voor een Kalang schijnt
gehouden te worden. Dit portret is , photographisch vergroot, door
den heer Meyer 3) , en in een niet zeer nauwkeurige houtsnede door
*) Zie mijn Borneo’s Wester-afdeeling, D. I , bl. 167, noot 5. Laatstelijk
heeft weder de reiziger Carl Bock, die aan het bestaan van staartmenschen.
schijnt te gelooven, ernstige, maar steeds vruchtelooze pogingen aangewend,
om ze onder de Dajaks te vinden. Zie Aardrpksk. Weekblad, 1880, n° 30,
bl. 57. Wij kunnen dien reiziger de kennismaking met Dr. Mohnike’s boekske
„über geschwänzte Menschen“ (Münster, 1878) ten sterkste aanbevelen.
2) Meyer, t. a. p ., S. 73.
3) Op eene plaat bij de aangehaalde verhandeling.