
de rot8. Men heeft aan deze rotsbatterjj dikwjjls den naam van
„klein Gibraltar“ gegeven, een eerenaam waarop hare ligging
en inrichting haar wel eenigszins aanspraak geven ').
Het schijnt echter dat de werken die later tot versteiking der
positie van Tjelatjap zijn aangelegd, in het grootsche karakter
van Karang Bölong niet deelen. E r wordt, naar het schijnt, door
velen thans minder günstig over Tjelatjap als militaire positie
gedacht, en het gevolg daarvan is, dat men aan de geprojecteerde
werken slechts tragelijk en met inkrimping der vroegere plan-
nen heeft gearbeid, terwijl het thans een punt van overweging
uitmaakt, of er nog iets meer tot bevestiging van deze Stelling
zal worden gedaan.
Maar het zijn niet, althans niet in de eerste plaats, de merk-
waardige werkender genie, die zoovele bezoekers van Java naar
Tjelatjap lokken; het zijn veeleer de natuurwonderen, die in den
omtrek dezer plaats worden aangetroffen: de halfslachtige, door
rhizophoren omboorde Segara Anakan, met hare paaldorpen en
kjökkenmöddinger, en het daarvöör liggende rotseiland Noesa
Kambangan met zijne mofetten en druipsteenholen, zijne Patma
en Widjäjä Koesoemä. Dat alles echter werd reeds in het
eerste deel, bij de beschrijving van Java’s kusten, zoo uitvoerig
vermeld2) , dat mij hier slechts overblijft daarnaar te verwijzen.
Alleen heb ik er nog bij te voegen, dat de naam Segärä Anakan,
waarvan men, op grond der gewone vertolking door „Ein-
derzee“ , wellicht geneigd zou zjjn den oorsprong in eene legende
te zoeken, waarschijnlijk eenvoudig „kleine zee“ beteekent, — eene
zee die, om zoo te zeggen, in vergelijking met den Oceaan slechts
e e n k i n d is 3). Op Soesa Kambangan verdient ook nog de door
zijn reusaehtige randoe alas *) bekende post Banteng Mati op de
uiterste noordwestspits vermelding. Een kleine bezetting, die
daar den toegang tot de Segara Anakan uit de Mauritsbaai be-
waakt, heeft door een, schier het gansche eiland in de lengte door-
’) De Vaynes Van Brakell, Verd. yan Java, bl. 271.
2) Bl. 41—46. 3) Buddingh, t. a. p. 215; Teysmann. t. a. p. 223.
4) Salmalia Malabarica; zie D.I. 567.
snijdend voetpad met de reede van Tjelatjap gemeenschap l).
"Wij keeren thans van Tjelatjap naar Adiredjä te ru g , om vandaar
in de eerste plaats den strandweg in oostelijke richting te ver-
volgen en een bezoek te brengen aan het rotsig voorgebergte
Karang Bölong in Bagelen. De weg van Adiredjä tot Djetis,
gelegen aan de rivier van denzelfden naam, die de grens tusschen
Banjoemas en Bagelen uitmaakt, is 181 palen lang, en snjjdt een
paar palen ten oosten van Adiredjä den wijden , bijna als een
zeeboezem te beschouwen mond van een kustrivier, Kali Benga-
wan geheeten, met behulp eener zeer lange, vlottende bamboezen
brug. Verder gaat hij bijna lijnrecht door de strandvlakte, aan de
rechterzijde het gezicht biedende op den zandigen zeeoever, aan
de linker- op een moerassige streek, die gedeeltelijk in rijke
sawahs herschapen is. De opbrengst van rijst is hier zeer over-
vloedig en lokt in den snijtijd het landvolk van heinde en ver
naar dit oord 2). De Kali Djetis ontspringt op het gebergte d a t,
ten zuiden der hoofdstad Banjoemas, de breede vallei van de
Serajoe van de strandvlakte scheidt, en soms ook al Kendang-
gebergte genoemd wordt, maar hier in het vervolg door den
naam van Zuid Serajoe-gebergte zal worden aangeduid, dien
Junghuhn daaraan gegeven heeft 3). Het hangt samen met de
uitloopers van den Soembing en beslaat eene breede strook lands
aan weerszijden der grenzen tusschen Banjoemas en Bagelen.
In dit gebergte ontspringen bijna al de rivieren die de strand-
vlakten van Banjoemas en Bagelen besproeien. Het gebergte is
uit geologisch oogpunt zeer belangwekkend. Het geheel is ter-
tiair, laagsgewijs gevormd, maar bevat ontelbare trachietische
puinbrokken, die in andere gesteenten als ingekneed zijn, en
*) Zie over Noesa Kambangan en de Segara Anakan T. v. N. I., I. 2. 54;
Junghuhn, Java. I. 259, 365; Bleeker, T. v. H. I. 1850. II. 97, 237;
Buddingh, N. 0. I., I. 214-220; Teysmann, K. T. v.K. I. VIII. 218^,225,
IX. 349; Blume in Ind. Mag. 2e twaalftal, II. 179; de Holländer, Ld. en
Vk. I (3e druk). 327; Jagor, Reiseskizzen. 193.
2) Teysmann, N. T. v. N. I., VIII. 125. Den naam Kali Bengawan ontleen
ik aan de topographische kaart van Banjoemas. Anderen noemen haar Kali
Adiredjä, en Teysmann, die haar als een zeeboezem beschrijft, eenvoudig
„de Adiredjo.“
3) Junghuhn, Java. III. 409.
HI. 27