
Westen. De Tjimat zet zieh längs de noordzijde van den krater-
grond voort in den Kepakisan en den Pager KendSng, welke
laatste zieh voordoet als een enkelvoudige bergrug, maar inder-
daad een eruptiekegel is , waarvan de kruin bestaat uit een
smallen rand, die een bijna volkomen cirkel beschrijft om een
ketelvormigen trechter van omstreeks 100 meters diepte. Op den
bodem van dien ketel ligt het dorp Pager Kendeng en zijne
hellingen zijn schier geheel bebouwd. Het water dat zieh
hier verzamelt, breekt door den rand des ketels heen en
stört zieh aan den voet des bergs in het meertje Telägä Leri,
dat tevens gevoed wordt door menigvuldige warme beekjes, die
in zijn omtrek uit den poreusen en modderachtigen grond opbor-
re le n '). Op den Pager Kendeng volgt de G. Tjitjing, die reeds
als een voortop van den Prahoe te beschouwen is en waarop de
Kali Toelis ontspringt, die, het plateau van Dieng middendoor
kruisende, de grens tusschen Banjoemas en Bagelen vorint en
in het zuidwesten den kraterbodem verlaat, door het laagste
deel van den rand tusschen Bismä en Nägäsari afvloeiende. In
den Prahoe, die een gebogen bergrug met zeer smalle nok en
binnenwaarts gekeerde holle zijde vormt, erkennen wij hethoogste
deel van den kraterrand, dat zieh tot 2557 meters verheft. De
Prahoe is zuidoostwaarts verbonden met den Telerep en zuidwaarts
met den voormaligen eruptiekegel Pakoewädjä, uit wiens verbrij-
zeling de thans door een kloof gescheiden toppen Kendil en
Pakoewadja zijn ontstaan, zooals reeds elders in dit werk 2)
uitvoeriger werd uiteengezet. Zieh aansluitende aan den Pakoewädjä
beschrijft de kringvormige Srädjä een halven cirkel rondom
het läge, duistere d a l, waarin het meer Tjebong en aan zijnen
oever, op eene hoogte van 2078 meters, de desa Simboengan
wordt gevonden, met de reeds genoemde desa Pager Kendeng,
die ongeveer op dezelfde hoogte boven de zee ligt, het hoogste
dorp van Java. Met den Srädjä door den Pager Tipis verbonden,
vormt eindelijk de Goenoeng Bismä den zuidwesthoek van het
geheele stelsel en verheft zieh tot eene hoogte van 2363 meters,
*) Mickler t. a. p. b l. 58 v. s). D. I I , bl. 58.
de grootste na die van den in den tegenovergestelden zuidoost-
hoek zijn toppunt bereikenden Prahoe, van welken de Bismä in
rechte lijn door een afstand van 7 !¡ kilometer is gescheiden.
Ongeveer in het midden van den dus omlijsten kraterbodem
verheft zieh nog een dubbel uitgeboorde eruptiekegel, die den
naam draagt van G. Panggonan. Hjj vormt twee treehtervormige
ketels, die door een smallen steilen rand zijn gescheiden, en
waarvan de noordwestelijke en grootste, Merdädä geheeten, het
eivormige Telägä Merdädä bevat, na het Telägä Mentjer het
grootste der Dieng-meren. Het ligt op eene hoogte van 2115
meters en wordt het gemakkelijkst bereikt door een voetpad dat
van de desa Karang tengah, aan den westelijken voet van den
berg, derwaarts opstijgt. Längs dit voetpad loopt eene waterleiding
die de desa uit het meer van goed water voorziet. De omtrek
van het meer, vroeger 2200 meters bedragende, is door den aanleg
der waterleiding tot 1700 meters verminderd. De tweede k ra te r,
Tikel Panggonan, heeft eene meer Vierkante gedaante, maar met
afgeronde hoeken. De binnenwanden, die van 60 tot 90 meters
hoog zijn, prijken met dicht boomgewas, dat zijne donkere schadu-
wen werpt over het welige gras dat den vlakken bodem bedekt.
Tusschen den Panggonan ten westen en den Prahoe ten
oosten, met den Pager Kendeng ten noord-noordwesten en den
Pakoewädjä ten zuid-zuidoosten, strekt zieh het met gras bedekte
plateau u it, waarop eenmaal de heilige priesterstad was gelegen,
wier nog van vroegeren luister getuigende overblijfselen elders
in dit werk uitvoerig beschreven zijn *). Haast die overblijfselen
der oudheid is er het heden vertegenwoordigd door een nieuw
dorp, Dieng geheeten en in Oost- en West-Dieng verdeeld.
Midden op het plateau vindt men het meertje Balé Kambangen
nabij zijn zuidoosteinde, doch er van afgezonderd door een dwar-
schen uitlooper of zijtak van den bergrug die de oostzijde van
het plateau begrenst «), de meertjes "Wernä en Pengilon, die
slechts door een strook van moerassigen grond van elkander zijn gescheiden.
Te zamen zijn zij geheel door heuvelen omringd. Het
') D. I I , bl. 50—67. ") Zie D. I I , bl. 60.