
nieuwen weg afzonderenden zijtak, die eerst deKaliPoetih endaarna
den kam van het Beser-gebergte overschrijdt, om aan diens andere
zijdeafte dalen naar Kali Wirä, het hoofddorp van het gelijknamig
district. Dezedesa islange het bedoelde pad 3 | paal van den nieuwen
weg, 3 | van zjjne vereeniging met den ouden, en 4 palen van Lek-
sänä verwijderd. Het district Kali Wirä is geheel met heuvelrijen tot
het Zuid Serajoe-gebergte behoorende bedekt en wordt doorkronkeld
door vele beken, die meest allen samenvloeien met de Kali Gebang,
welke op de zuidelijke uitloopers van het Beser-gebergte entspringende
rivier het district schier in zijne geheele lengte doorsnijdt
en la te r, in de Bagelcnsche vlakte gekomen, zieh in de Rawa
Wawar verliest. Daar Kali Wirä geene bijzondere merkwaar-
digheden schijnt op te leveren, laten wij ons niet tot afwijking
van het gevolgde pad verlokken, dat ons weldra, dicht bij de
Banjoemasche grens, op den grooten weg naar Bandjar Negara
terugvoert.
Yan Bandjar Negara gaat nu onze weg over het algemeen
noordwaarts naar de 13 palen verwijderde districtshoofdplaats
Karang Kobar. Wij rijden aanvankelijk door de vlakte, maar
als wij den weg van Bandjar naar Karang Kobar dicht bij Kasenet
bereikt hebben '), bevinden wij ons weldra aan den voet eener reeks
van talrijke, steile en schilderachtige bergspitsen, die, om zoo te
zeggen, den zuidelijken grensmuur van het gebergte vormen en
plotseling uit het diepland oprijzen. Wij rijden rechtstreeks aan
op een dier toppen, den 1250 meters hoogen Pawinian, en
ontdekken hier in den rotsmuur de poort die ons den toegang
naar het hoogland opent. Een kloof met steile wanden scheidt
den bergtop in twee spitsen. De merkwaardigste is die aan de
oostzijde, die bij de bevolking den naam van G. Laweh draagt, een
ontzettende, kale rotsklomp, uit trachietmassa’s gevormd, die in
concentrische, 6 tot 10 voet dikke lagen om en op elkander
liggen. Yan ter zijde gezien vertoont hij zieh bijna als een pilaar,
maar naar het oosten is hij verlengd in een langgerekten kam f
die een loodrechten wand vormt. Wanneer wij, door dien bergpas
opstjjgende, terugzien, genieten wjj een heerlijk panorama; want
het gansche Bandjar-negarasche diepland ligt voor ons, aan den
horizon door het Zuid Serajoe-gebergte begrensd ‘). Voor ons uit
weiden onze blikken, terwijl wjj verder trekken, over ontelbare,
sterk verbrokkelde, van diepe kloven doorsneden, in woeste wanorde
dooreenliggende, maar niet hooge bergtoppen, waartusschen de
Soeren en Mroewoe zieh al bruisend een doortocht banen, en
die hier en daar met terrasgewijze oploopende sawahs en welige
koffietuinen prjjken. Onder de bekoorlijkste afwisselingen die de
wilde natuur bieden kan, wordt ten laatste de desa Karang Kobar
bereikt.
De hutten van Karang Kobar liggen schilderachtig verstrooid
in een liefelijk, met sawahs bedekt dal, dat zieh uitbreidt aan
den voet van den berg Telägä L51e, die wellicht als een uitge-
brande eruptiekegel te beschouwen is. De berg verheft zieh aan-
merkelijk boven zijn onmiddelljjke omgeving; maar noordwaarts
vandaar, in de richting naar de hooge toppen die den Rägä
Djambangan met den Dieng verbinden, rijst het terrein meer
regelmatig op tot een uitgestrekt hoogland, dat zieh evenwel
door een zeer zonderling aanzien onderscheidt. De kam van het
centraal-gebergte daalt eerst van 300 tot 400 meters steil af en
gaat dan over in een soort van plateau, maar dat met ontelbare
kleine, door labyrinthisch kronkelende kloven gescheiden toppen
bezaaid is. Zij zijn kaal of met grauwkleurig gras begroeid,
en slechts op enkele punten wordt hun eentonig voorkomen
door de bruinkleurige hutten van een dorpje afgewisseld. Yoor
een 40tal jaren vond men tusschen Karang Kobar en den voet
van den Rägä Djambangan, op eene hoogte van meer dan 1348
meters, de thans verlaten theetuinen van Pegoendangan 3).
Yan Karang Kobar rijden wij 11-f palen in over het algemeen
noordoostelijke richting naar Batoer , de hoofdplaats van het gelijknamig
district, dat den uitersten oosthoek van Banjoemas vormt. De
‘) Junghuhn, Jav a . II. 209, die Gt. Labet schrijft in plaats van G. Laweh;
T . v. N. I. 1860. I. 180; Bleeker in T. v. K. I. 1850. I I . 143; J a g o r,
Reiseskizzen. 210.
a) Ju n g h u h n , Java. II. 21 0 ; T. v. R . I . 1860. I. 181.