
1844, vergezeld door den heer P. J. Maier l). In Mei 1854 werd
de Goentoer beklommen door den heer J. E. Teysmann 2), nog
wat later, in Aug. 1859, door den heer J. Groneman 3). Berichten
van latere bestijgingen zijn mij niet bekend. Aan bet verhaal
van laatstgenoemden schrijver ontleen ik eenige vluchtige trek-
ken ; want bij een aan zoovele veranderingen onderhevig terrein,
moet men zieh bij voorkeur houden aan de jongste berichten.
De heer Groneman en zijne reisgenooten stegen in den vroegen
morgen te Trogong te paard, den weg inslaande die naar den
zuidoostelijken voet van den Goenoeng Poetri voert. Deze zui-
delijke uitlooper van het Goentoer-gebergte bestaat uit twee
evenwijdige, door een breede kloof gescheiden ruggen, die met
gras en kreupelbosch bedekt zijn. Een reusachtige brandnetel,
Poeloes genaamd 4), die hier menigvuldig voorkomt, is de schrik
der reizigers, die bij den eersten aanblik van den boom eene
ficus-soort vermoeden, maar bij aanraking zwaar voor hunne
dwaling gestraft worden. Na een uur rijdens längs een smal
bergpad werd de kloof bereikt die den wild begroeiden Poetri
van den k alen, donkeren puinhoop scheidt, die den naam van
Goentoer draagt en, waar men ook heen blikt, slechts een
grauwen bodem van vulkanische asch vertoont, waarop millioenen
lavabrokken in eindelooze verscheidenheid van grootte, kleur
en soort gestrooid zijn. Bij de grenskloof moet men de paarden
achterlaten, want de helling biedt geen spoor van een pad.
Aanvankelijk evenwel is het terrein wel zeer oneffen, maar
zonder sterke helling, doch in de richting van den krater voort-
klauterende, ziet men weihaast de steilte zoozeer toenemen, dat
men de helling op wel 45 graden schatten kan. De breede stroo-
men van grootere, door gruis en puin aangevulde lavabrokken,
die van den kratermond kronkelend afwaarts dalen en zieh
van beneden gezien als donkere strepen vertoonen, bieden
echter den voet een beter steunpunt dan de dikke, door steenen
*) Junghuhn, Java, I I , bl. 105. Het verhaal der eerste beklimming vindt
men Beise. 194, dat der tweede Java, II. 522; vgl. Bat. T. v. N. I. IV. 41.
*) Nat. T. v. N. I..VIII. 206. •) Bladen, 82.
4) Laportea crenulata of een verwante soort.
afgewisselde aschlagen, ofschoon het aanhoudend klauteren over
de scherpkantige, vaak ellenhooge trachietbrokken een uiterst
vermoeiende taak is. Gelukkig dat de naar rust en verademing
hijgende reiziger, wanneer de uitgeputte longen en alsverlamde
beenen hem een oogenblik tot stilstaan dwingen, verkwikt wordt
door den liefelijken aanblik van het dal met zijne duizenden,
hier droog liggende, daar met blanke waterspiegels bedekte
sawah’s, zijn ontelbare kampongboschjes, zijn glinsterende meren,
de kronkelende zilverlinten zijner rivieren, en door de trotsche
lijnen aan den horizon gevormd, van waar de Pepandajan achter
den Poetri zijn gapenden krater toont, tot waar de Telaga Bodas
achter de Goentoer-helling verdwijnt. Schoon vooral is hier de
Tji Korai, wiens prächtige kegel zieh donkerblauw teekent tegen
het rein azuur des hemels, en wiens van den top afdalende
nbben, door zacht gebogen uitspoelingsdalen gescheiden, zieh,
steeds wijder vaneen wijkend, tot ver in de vlakte verlengen.
Steeds gevaarlijker wordt de tocht, steeds moeielijker de adem-
haling, tot men eindelijk, na drie uren klimmens over den kalen
puinhoop, eene reeks van kleine dampende openingen in den
sterk verhitten bodem ontwaart. Zij kündigen de nabijheid aan
van den zuidelijken kraterrand, van welken men weldra in den
gapenden afgrond nederziet. Tusschen, deels vuurroode, deels
bruingrijze, bijna loodrechte wanden, uit wier tallooze spleten
en kloven vulkanische dampzuilen omhoog dwarrelen, blikt men
neder in de vreeselijke diepte. Van afdaling in dezen krater
kan geen sprake zijn; maar ’t noordwestelijk deel van den
rand, waar de lavamassa tot een hoogeren bergkam oprijst,
verlokt tot een nieuwe poging. Hier is echter het gezicht in
den kraterbodem minder ru im , minder indrukwekkend, maar
kan men beter de eenigszins komvormig ingezakte vlakte waar-
nemen, die den kratertop verbindt met den Goenoeng Mesigit,
een wat hoogeren top dan de Goentoer, die de ruimte tusschen
dezen en den Agoeng aanvult. Vroeger waren de Goentoer en
de Agoeng door een diepe kloof gescheiden, doch de uitbarsting
van November 1843 heeft ze opgevuld met groote hoeveelheden
asch en lavapuin en haar door een oneffen puin veld vervangen,
19*