
muur omringd is , die het scheidt van de ten noordwesten gelegen
moskee. Dit huis is verrezen op de plaats waar eenmaal de
kluis van Kjahi Agoeng stond. De moskee is een vrjj groot
steenen gebouw, met sirappen gedekt; de vloer ligt omstreeks
vier voet boven den beganen grond, en men klimt daarnaar op
met een steenen stoep van twee treden, waarin, merkwaardig
genoeg, groote steenen uit het Hindoe-tijdperk gemetseld zjjn,
die gedeeltelijk nog sporen van daarin gehouwen jaartallen ver-
toonen. Het dak van de soerambi of het voorportaal rust op net
geschilderde pilaren ; de minbar of predikstoel, met zijn door vier
net bewerkte stijltjes gedragen hemel, is van hout, sierlijk uit-
gesneden, rood geverfd en met gouden randen afgezet. Eene af-
zonderlijke galerij voor de vrouwen is aan den rechterkant afge-
schoten. Dicht bij de moskee staan een viertal pondoks, gebouw-
tjes van hout en bamboe, met sirappen gedekt en tot verblijf-
plaatsen voor de santri’s bestemd. Elke pondok heeft een mid-
dengang, met vijf cellen aan weerszijden, en iedere cel is
tot studeervertrek voor ten hoogste tien leerlingen bestemd. Des
nachts leggen zij zieh veelal in den gang, in de soerambi of
zelfs in de moskee ter rüste; hun padi-voorraad bewaren ze in
kleine loemboengs, waarbij zij om beurten de wacht houden.
De santri’s die de school te Tegalsari bezoeken, komen uit de
meest verschillende deelen van West- en Midden-Java ; doch uit
de gewesten oostwaarts van Madioen komen er geene leerlingen,
dewjjl ook Soerabaja op beroemde priesterscholen kan wijzen.
Schoolgeld wordt te Tegalsari niet betaald; ook wordt de hulp
der santri’s voor de bewerking der sawahs van de plaats
niet gevorderd, daar de Kjahi daartoe over de krachten der be-
volking beschikken kan. Meer vermögende leerlingen geven soms
aan den Kjahi eenig geschenk; maar in het algemeen is het
onderwijs geheel kosteloos. Doch in hun onderhoud moeten de
santri’s zelven voorzien, en de minvermogenden, waartoe verre-
weg het grootste deel behoort, doen dit door hun arbeid voor
het bewerken van sawabs en het snijden van padi in de nabu-
rige desa’s te verhuren, of door, tegen het genot der gewone
bidgelden, den dienst bij de begrafenis van gegoede inlanders te
vervullen. Op donderdag-avond wordt in de moskee een maaltjjd
gegeven, waaraan de santri’s en ook andere geloovigen kunnen
deelnemen, en waarvan de kosten door den Kjahi uit de opbrengst
der djakat bestreden worden ').
Andere merkwaardigheden van Panaraga’s omstreken zullen
wij leeren kennen op een kruistocht naar. en door het Wilis-
gebergte, waartoe wij ons thans aangorden. De Wilis, minder
hoog dan de Lawoe — de hoogste top stijgt tot 2551 meters —
is daarentegen meer in de breedte ontwikkeld en bestaat uit
verscheiden ruggen, zeer verschillend in hoogte en vorm en door
tusschenruggen met elkander verbonden. Men kan drie hoofdruggen
onderscheiden. De oostelijkste, het hoogst rijzende in den afge-
knotten top Gradjah Moengkoer, ligt geheel in Kediri; de middelste,
de eigenlijke Wilis, vormt een dwarsliggenden gekerfden kam,
die zieh het hoogst verheft in den zuidwestelijken top Däräwati;
de westeljjkste, de aanmerkeljjk minder hooge Ngebel, ligt het
dichtst bij de negerien Madioen en Panaraga, en de vlakte waarin
die plaatsen gelegen zijn, breidt zieh uit aan zjjn westelgken
voet. Te Panaraga ziet men den hoogsten top van den Ngebel in
het oosten 30° noord, en den hoogsten top van den Wilis ten
oosten 6° noord, terwijl men in het westen 35° noord den hoogsten
top van den Lawoe bespeurt. Al de ruggen en nokken van
den Wilis zijn tot de kruin met somber woud bedekt, en de voet is
geheel door djati-bosschen omsingeld, die, als de bloeitijd ten einde
spoedt, door de vaalgrijze kleur der reusachtige bloempluimen op
een afstand schier den indruk geven van een streek die van allen
plantengroei verstoken is.
Wij beginnen onzen tocht met van Pänarägä uit den Ngebel
te bestijgen, wiens talrijke ruggen een zeer onregelmatig beloop
hebben en door een doolhof van diepe en wij de dalen, vaak met
steile wanden, doorslingerd zijn. Nokken, kloven en wanden zijn
allen gelijkeljjk met woud bedekt, waarvan het groen alle scha-
*) Deze bijzonderheden zijn ontleend aan eene uitvoerige beschrijving der
ptiesterschool te Tegalsari door F. Fokkens, in T. v. T. L. en Vk. v. N. j £
D. XXIY, bl. 318—336. Men vergelijke daarmede wat D. I , bl. 384 v., over
de pesantréns in het algemeen gezegd is.