
slimmer dan de Javanen, hebben meer handelsgeest en weten
beter de vermeerdering hunner welvaart door spaarzaamheid te
behartigen ’).
Yan Djember naar Redjäsa bedraagt de afstand 21 palen; hier
splitst zieh de weg en gaat recht door over Djeleboek en Soe-
ger lo r , en links af over Soekäwänä en Soekäkerta naar Maessan.
Beide wegen voeren door het district Soekäkerta, waarvan Soe*
käwänä het hoofddorp is. Yan Djember af begint het terrein
waarover zij loopen, met zachte glooiing naar het noord-noord-
oosten te njzen; het bereikt zijne grootste hoogte, van ongeveer
330 meters, een weinig ten noorden van Djeleboek. Yan dit
punt af wordt het terrein golvend; de westelijke weg gaat over
de ribben die van den Jang uitstralen op en neder; die ribben
strekken zieh nog oostwaarts van dien weg, maar steeds lager
dalende, u it, tot zij die van den hoogen kegelberg Goenoeng
Raoen ontmoeten, zoodat ook hier weder een breede, vlakke
tusschenzadel gevormd wordt. Die zadel is op zijne pashoogte
minstens 30 meters lager dan het zoo even vermelde hoogste
punt van den weg; nochtans vormt hij de waterscheiding tus-
schen het gebied van de Kali Bedadoeng en Kali Majang ten
zuiden en de Kali Sampejan ten noorden. Naar beide zijden zacht
af hellende, doet dit tusschenland zieh aan het oog voor als
eene vlakte waarin overbljjfselen van het voormalige woud afwis-
selen met uitmuntend onderhouden koffietuinen, door dadapboo-
men beschaduwd, met bebouwde velden, die de allengs talrijker
wordende dorpen omringen, en met den tabaksaanplant der op
contract met de bevolking berustende ondernemingen, die naar
Djeleboek, Soekäwänä en Soekäkertä worden genoemd. Yoorbij
Soeger lor trekken honderden van heuvelen op het benedenste
gedeelte van den voet des Jangs de aandacht. Zij zijn rond van
gedaante, van 6 tot 16 meters hoog, en vormen over een
groote uitgestrektheid een waren doolhof, daar zjj, deels gei'so-
leerd, deels onderling verbonden, zonder eenige regelmaat door
elkander liggen. De eenige vegetatie op die heuvelen bestaat in
’) Vgl. hier T. v. N. I . 1849, I I . 360, 1859,, I . 450; Indische Gtids 1880,
I I , bl. 680; Bosch in T. v. I . T. Ld. en Vk. V I , bl. 489—491.
gras. Evenals de geheel gelijksoortige heuvelen die wij aan den
voet van den Galoenggoeng en den Soembing opmerkten '), bestaan
zij uit vulkanische puinbrokken, de uitwerpselen van den voor-
maligen vuurberg i).
Maessan is tegenwoordig het hoofddorp van het district Penang-
oengan, dat zieh over de hellingen en den voet van den Ringging
en Krintjing uitbreidt. De afstand van Redjäsa bedraagt
11 palen, 9 zjjn nog vandaar af te leggen tot de hoofdplaats
Bändäwäsä. Een dorp Penangoengan ligt eenige palen westwaarts
van den tegenwoordigen weg. Het terrein waarover die weg loopt,
is nu weder vlak geworden en daalt in zachte glooiing naar het
noorden en noordoosten af. Het is de schoone vlakte van Bändäwäsä.
Alles ademt hier welvaart. De wildernis is geheel ver-
dwenen, de wegen en bruggen zijn goed onderhouden, en om
zieh ziende ontwaart men slechts kofßetuinen, afgewisseld door
sawahs, door de kokospalmen der talrijke dorpsboschjes en door
op hoog gezag aangelegde djatibosschen, die zieh onderscheiden
door het schoone voorkomen der meerendeeis lijnrechte boomen,
terwijl slechts weinige in de rijen ontbreken 3).
Bändäwäsä is een nette, welvarende plaats, ofschoon zij zeker
door de siechte uitkomsten der tabakscultuur in de laatste ongun-
stige jaren geleden heeft. Zij heeft natuurlijk de gewone attri-
buten eener regentschapshoofdplaats en buitendien eene gezonde
ligging op een hoogte van 274 meters boven het zeevlak en
fraaie, lachende omstreken, met talrijke dorpen in de schaduw
van duizenden kokospalmen verscholen; maar iets bijzonder merk-
waardigs heeft zij niet aan te wijzen.
De vlakte van Bändäwäsä is eene der liefelijkste van Java;
maar de gewone eentonigheid, de diepe rust, het gebrek aan
leven der Javaansche landschappen in de bebouwde streken worden
er in hooge mate wedergevonden. Men ziet er niets dan groen, —
groen wel is waar in de rijkste verscheidenheid van.tinten, maar
geen naakte rotsen, geen sneeuwvelden, geen gletschers, geen
’) Boven, bl. 342, 543 v.
s) Ju n g h u h n , J a v a , I I . 884—886.
Ju n g h u h n ,t'Ja v a , I I . 886 v .; Cordes, de Djatibosschen. 187.