
allerlei metamorphiscbe vormingen, zelfs geheele bergen die uit
glimmerschiefer en jaspis bestaan. Het vormt talrijke ketenen,
met groote afwisseling van karakter, en is door een menigte smalle
sterk vertakte dalen, met westelijke strekking, doorsneden').
De Djetis begint eerst de grens tusschen Banjoemas en Bagelen
te vormen, nadat zij hären voornaamsten voedingstak, de Kali Id jo ,
heeft opgenomen, die tot op dat punt deze taak vervult. Uit Bagelen
neemt zij slechts weinig water op, maar belangrijken toevoer
ontvangt zij uit de Banjoemasche moerassen. Echter heeft haar
bed, ofschoon breed (bij de monding wel 300 meters), slechta
geringe diepte. Tot op zes palen van hare uitwatering doet de
vloed zieh bespeuren en tot zoover is zjj ook bevaarbaar. Ofschoon
aan de Bagelensche zijde, bij Ajah, dat tegenover Djetis ligt, en
verder zuidwaarts het Karangbölong-gebergte onmiddellijk aan
hären oever oprijst, wijkt dit een weinig ten noorden van Ajah
genoegzaam terug, om ook hier ruimte te laten voor een uitge-
strekte moerasstreek. Wegenshet. duinstrand aan de Banjoemasche
en het rotsgebergte aan de Bagelensche zijde is de Djetis
de eenige afwatering voor het moerassig terrein daarachter;
maar de afvoer is ontoereikend en kan in het geheel geen plaats
hebben, wanneer de vloed het water in de rivier opstopt en
opdrijft 2). Yan Ajah gaat over het zeewaarts vooruitspringend
gebergte 3) een paal lange, voor rijtuig bruikbare weg naar
de desa Karang Bölong.
De naam Karang Bölong wordt, gelijk zoovele van dien aard,
in verschillende, deels engere, deels ruimere, beteekenissen ge-
bruikt. Ofschoon hij ook aan het geheele district wordt gegeven
en het gansche heuvelland tusschen de Djetis ten westen en
de Tjinting goeling, de uitwatering der Kawa Babah Bäjä, ten
oosten, gewoonlijk het Karangbölong-gebergte (zeldzamer het
Ajah-gebergte) genoemd wordt, is toch de naam Karang Bölong,
in overeenstemming met zijne beteekenis van „doorboorde rots“ ,
’) Junghuhn, Java, III. 194 w., 409; Epp, T. v. N. I. 1849. II. 325 v.;
Schilderungen, 447 ; K. T. v. 17. I. XXU- 128.
>) V. Schmidt auf Altenstadt, Atlas van Bagelen, bl. 5; Kussendrager, Java. 221,
3) Vgl. over dit voorgebergte D. I. bl. 40.
oorspronkelijk slechts eigen aan eene enkele, door het water
uitgeholde rotspunt, die wij straks nader zullen leeren kennen,
terwijl hij in de eerste plaats is uitgebreid tot het geheel
van het kleine bergstelsel, uit de rotsige kämmen en spit-
sen bestaande die de slechts weinig boven het zeevlak ver-
heven eivormige dalvlakte omringen, waarop (en zie hier
nog weder eene andere beteekenis van denzelfden naam) het
dorp Karang Bölong is gelegen. Dit bergstelsel is waarschijnlijk
niets anders dan een uiteengeslagen, verbrijzelde vulkaan, de
uiterste grens eener zuidwaarts van de hoofdlijn der vulkanische
werkzaamheid divergeerende opheffing, die hier nogmaals tot
eruptie gekomen is. De vlakte die het dorp draagt, is dekrater-
bodem, en de kämmen en spitsen daaromheen zijn de overblijf-
selen van den kraterwand. Aan de zuidzijde draagt die wand
den naam van Karang Koeda. Hij verheft zieh daar slechts 181
meters boven het zeevlak, en aanhoudend door de woedende golven
bestookt, is hij sterk uitgehold, zoodat hij niet slechts over het
water heen hangt, maar ook eene reeks van diepe holen bevat,
waarin de cypselus zijne eetbare nesten bouwt. Dit zijn de
zoo beroemde vogelnestklippen van Karang Bolong, waarvan
reeds meermalen in dit werk werd gewaagd ‘). Aan de zuidoost-
zijde is de kraterwand doorbroken door een b e ek , de Kali Mangis,
die een diepe, thans met duizenden kokospalmen bedekte spieet heeft
uitgespoeld, waardoor haar water naar zee gaat tot h e t, na nog
de uit een dwarsdal körnende Kali Pelet te hebben opgenomen,
door de kokende branding als verzwolgen wordt. Aan de oostzijde
is over den kraterrand, die hier niet veel hooger dan 150 meters
stijgt, een weg gelegd, die naar Soewoek aan de Tjinting goeling
voert. Hij slingert zieh gedeeltelijk door bosch en biedt op zijn
hoogste punt een heerhjk gezicht op het zuidelijk voorgebergte,
de bruisende zee en de velden der Bagelensche vlakte. Het hoogst
is de kraterrand aan de westzijde, waar hij tot meer dan 300
meters stijgt, maar noordwaarts lager wordt tot hij in het noord-
westen, waar hem de weg naar Ajah snijdt, den gemakkeljjk-
0 D. I., bl. 40, 318. Zie ook bl. 240.