
hoofd, Girang poeöen geheeten, staat aan het zuidelijk uiteinde
der kampong, met de deur naar het noorden, en heeft de balé,
waar de kawaloe’s gevierd worden, recht tegen zieh over. Be-
noorden de balé is een loods, waar al de vrauwen van het dorp
in een lesoeng die meer dan 13 voet lang is , gezamenlijk de
rijst stampen. In de buurt dier loods vindt men al de rijstschu-
ren in een groep bijeen staan. Zij zijn, even als dehuizen,met
bijzondere zorg bewerkt.
De Girang poeöen wordt voor het leven gekozen; daar hij
echter gehuwd moet zijn en geen tweede huwelijk magaangaan,
verliest hij zijne waardigheid als zijne vrouw sterft. De Girang
poeöen van Tji Beo schijnt de voornaamste en eenigermate het
hoofd der geheele gemeente te zijn. Misschien is het aan hem
alleen, misschien ook aan de gezamenlijke girang poeöens op-
gedragen te beslissen, wie, als het getal der djélema dalem te
groot wordt, tot de djélema loewar moet overgaan. Ook in de
buitendorpen, ten minste in een achttal, vindt men girang
poeöens, waarvan stellig gezegd wordt, dat zij aan dien van
Tji Beo ondergeschikt zijn. In de binnendorpen staat een tweede
hoofd, Girang serat genaamd en eveneens door de bevolking
gekozen, den Girang poeöen ter zij de; hij schijnt vooral belast
te zijn met zaken waarbij de Badoewi’s met de buitenwereld
in aanraking komen. Als de derde in rang wordt de oudste in
ja re n , de pangasoeh kokolot *) aangemerkt.
De Badoewi’s zijn zeer zindelijk en leiden een ingetogen leven;
zij kenmerken zieh door oprechtheid en goede trouw, begaan
schier nimmer misdrijven, brengen hunne landrenten geregeld
op, en zijn voor het Gouvernement de gehoorzaamste onderdanen *).
Van onzen heerlijken uitstap in het gebergte keeren wij terug
') Van kolot t oud.
s) Ik heb in deze schets zooveel mogelijk Koorders gevolgd; want zijne
berichten zijn de nieuwste en wegens zijne bekendheid met de Soendasohe
taal en den geest van onderzoek die hem bezielde, het best te vertrouwen.
Maar ongelukkig zijn ze slechts ontleend aan losse aanteekeningen, na zjjn
dood in zijne papieren gevonden, en die dikwijls maar half verstaanbaar zijn,
meer aanvulling en verbetering van vroegere berichten dan een zelfstandig
ove rz icht bedoelen, en de tegenstrijdige mededeelingen die hem ter oore kwa-
men onverzoend naast elkander plaatsen.
naar Lebak, om vandaar den weg oostwaarts in te slaan die
naar Sadjira gaat. Die weg is niet gemakkelijk: hij voert over
heuvelachtig terrein met vele steile hellingen; hjj ismeestalook
niet fraai, daar hjj weinig sporen van bevolking toont en veelal
door kreupelhout en glagah loopt. Eene uitzondering maakt echter
de afstand van ongeveer een paal, dien men, alvorens kampong
Moentjang te bereiken, aflegt door een heerlijk maagdelijk
woud, met hoog opgaand, lommerrijk geboomte, verlevendigd
door het liefelijk gefluit van een gevederden zanger *). Vervol-
gens doorwaadt men de vrij breede Tji Minjak, een tak van de
Tji Semoet, en ziet aan den weg de gardoe en pasar van de
kampong Tji Minjak, die zelve in een niet zeer verwijderd ver-
schiet aan onze rechterhand opdoemt. Na nu nog de Tji Laki,
de grensrivier tusschen de districten Lebak en Sadjira, te zijn
overgestoken, heeft men nog 5 palen af te leggen om de gelijk-
namige aan de Tji Berang gelegen hoofdplaats van het laatste
te bereiken, welker verbinding met Djasinga in het Buitenzorgsche
wij reeds vroeger leerden kennen 2).
Het district Sadjira, vooral het gedeelte dat zieh zuidwaarts
van de hoofdplaats uitstrekt, behoort nog tot de minst bekende
gedeelten van Banten. Junghuhn teekent op zijn kaart in 1855
aan, dat het met bosschen bedekt, onbewoond en nietnaderon-
derzocht is , en daar de topographische opneming van Java eerst
in 1878 tot Banten is gevorderd3), en nog tot geene verbetering
der kaarten geleid heeft, staat onze kennis nog ongeveer op
dezelfde ' hoogte. "Wel is een niet onbelangrijk deel der woeste
gronden van Sadjira, gelijk ook, ofschoon in veel minder mate,
van de districten Lebak, "Waroeng Goenoeng en Parakan Koe-
djang, krachtens de agrarische wet, door de Begeering in erf-
') Koorders, bl. 324 (vgl. 345), spreekt slechts van „zangvogels“ , zonder
de soort te tioemen; maar Junghuhn, Java, I. 532, teekent aan, dat hem
geen andere zangvogel op Java bekend is dan de manoek kaso of tekoesan,
die over het gansche eiland wordt gevonden en dien men zonder moeite , reeds
bij den eersten slag van zijn gezang herkent. Is mijne meening juist, dat
ook hier aan dien bergzanger moet gedacht worden, dan moet hij niet zoo
nitsluitend tot de derde zone beperkt zijn als Dl. I. 235, werd gezegd.
2) Boven, bl. 100. 3) Reg. versl. 1878. 47.